Toegankelijkheid van studies met een capaciteitsfixus. Wat is het probleem, welke oplossingen zijn er, wat zijn hun voor- en nadelen?
Ik ga er nog weer eens grondig mee aan de slag, en hecht eraan om dat werkendeweg op Twitter te doen. Reageer gerust, graag zelfs.
Ik wil proberen de analyse geleidelijk op te bouwen vanuit globale schetsen deze in steeds fijner detail verder uitwerken. De eerste zin in de vorige tweet is globaal niveau 0.0 zeg maar. Zonder goede probleemanalyse blijven passende oplossingen buiten bereik.
Ik zal de eerste slagen maken op basis van mijn kennis van zaken, en pas in een veel later stadium teruggrijpen op de onderzoekliteratuur, de historische stukken, en wat ik er zelf eerder over heb gepubliceerd (vanaf 1971 is dat). Voor deze volgorde zijn meerdere redenen.
Allereerst wil ik voorkomen dat ik door opstapeling van talloze details uit de enorme berg schrijfsels over deze toegankelijkheid het grote plaatje niet meer kan maken. Maar ik wil ook niet beginnen met de last van hoe in voorgaande decennia tegen het probleem werd aangekeken.
De Nederlandse situatie wat toegankelijkheid van hoger onderwijs betreft, is in hoge mate specifiek. Het is lastig uit te leggen aan wie er niet mee bekend is. Een uitstekende korte introductie geeft Olle ten Cate 2021 in doi.org/10.4300/JGME-D… open access.
Ik wil hier meteen maar erop wijzen dat Rebecca Zwick in haar ‘Who gets in? hup.harvard.edu/catalog.php?is… wel in het kort ingaat op de ‘Dutch lottery’, maar dat doet op basis van onjuiste informatie die haar is verstrekt. Zwick geeft wel een goed beeld van ‘Who gets in’ in de USA.
Het Nederlandse onderwijsstelsel zit best wel bijzonder in elkaar, met onder andere een hiërarchisch geordend voortgezet onderwijs in een stuk of zes stromen. Het is zo gegroeid in de loop van twee eeuwen. Het hoger onderwijs is duaal, met voor specifieke studies vaak zowel een studie op academisch, als op beroepsniveau. Om ingewikkelde toestanden te vermijden, zal ik mij doorgaans beperken tot de toegankelijkheid van het wetenschappelijk onderwijs. Die van het hoger beroepsonderwijs wijkt daar in tal van opzichten toch van af.
Het zal nu al duidelijk zijn dat de toegankelijkheid van het wo mede afhankelijk is van de toegankelijkheid van het voortgezet onderwijs. Het helpt mij enorm dat de Onderwijsraad in 1997 een bundel heeft uitgebracht over die toegankelijkheid, en dat daar het samenvattende hoofdstuk voor mocht schrijven: ‘Meritocratie in perspectief’. Daar heb je het al. benwilbrink.nl/publicaties/97… Die toegankelijkheid van het vo speelt vooral de overgang van basis- naar voortgezet, zie voor deze problematiek vooral Karen Heij https://karenheij.bijzonderboeken.nl
De toegankelijkheid van het wo wordt dus al bij de toelating tot het vo ingeperkt. Dat mogen we bij de discussie over decentrale loting en selectie nooit vergeten. In ons NL stelsel is het zo geregeld dat het eindexamen vwo toelaatbaarheid tot het wo geeft. Er is nog iets met vakkenpakketten, maar dat is een detailkwestie.
Hoe dat zo is gekomen, met die eindexamens? Een aardig inkijkje biedt dit gedenkboek resolver.kb.nl/resolve?urn=MM… pp 142-147. Het is allemaal overheidsbeleid hoor. Universitaire opleidingen hebben dus geen toelatingsexamens of -selectie. Daar hoort onlosmakelijk bij dat universiteiten (en TH’s) en hun studies onderling gelijkwaardig zijn. Dat is een totaal andere situatie dan we in veel buitenlanden, zeker in angelsaksische landen vinden. Universiteiten moeten al die afgestudeerde vwo-leerlingen ook maar zien op te vangen. Of beter: de overheid moet voortdurend de capaciteit van de universiteiten uitbreiden. Dat is wel een probleem hoor, want het aantal studenten groeit en groeit maar, zie Dronkers en mijzelf wat het betekent: benwilbrink.nl/publicaties/93…
Dit capaciteitsprobleem is natuurlijk op te lossen door grotere collegezalen te bouwen, professoren door wetenschappelijke staf te laten ondersteunen, nieuwe universiteiten te stichten of hogescholen te ‘upgraden’ (Eindhoven, Maastricht, Twente, Tilburg, Rotterdam).
Zo was er in 1965 zo’n ernstig capaciteitsprobleem voor geneeskunde, dat een numerus fixus werd voorgesteld. De Tweede Kamer ging daar niet in mee, en dus moest er een nieuwe faculteit geneeskunde worden opgericht: in Rotterdam. Maar ik loop vooruit op mogelijke maatregelen.
Ik moet hierbij aantekenen dat universiteiten en (en hogescholen) in de 60er en 70er jaren niet mochten selecteren-aan-de-poort, terwijl scholen voor beroepsonderwijs dat wel mochten, en ook moesten omdat zij vaak te weinig of veel te weinig capaciteit hadden. Een heel ongelijke situatie dus voor leerlingen die van dat beroepsonderwijs afhankelijk waren voor een vervolgopleiding.
Zie bijv. Coïni, L., J. Kamerbeek, en A. Will (1977). ‘Selectie voor het hoger beroepsonderwijs’. Culemborg: Schoolpers. Geeft voor iedere instelling details over de toelating: aantallen aangemeld en geplaatst; selectiemethode: in volgorde van aanmelding, persoonlijk gesprek, cijfergemiddelde, loting, psychologisch of medisch onderzoek, onderzoek naar geschiktheid/aanleg, op grond van ‘ideaal’ vakkenpakket, info schooldekaan. In Holland anything goes.
In 1972 winnen studenten een rechtszaak tegen wachtlijsten bij geneeskundige studies, en is minister De Brauw gedwongen meteen loting in te voeren als middel om de schaarse plaatsen eerlijk te verdelen. Dit markeert het begin van de numerus fixusellende tot de dag van vandaag.
Op dat moment in 1972 moest het kabinet snel beslissen: verder procederen, of geneeskundeopleidingen dwingen linksom of rechtsom die wachtlijsten (benwilbrink.wordpress.com/2021/03/25/all…) te voorkomen, of een nieuwe faculteit te bouwen, of een combinatie. Hoe dit precies in de besluitvorming

is gelopen, dat weet ik niet, al heb ik wel begrepen dat vanuit de sector er druk is uitgeoefend om een numerus fixus in te stellen. Die extra faculteit was al in oprichting, als ik mij goed herinner: Maastricht. Die zou wel enige, maar niet voldoende verlichting geven.
Het werd dus een numerus fixus. Omdat het zo kort dag was dat de eerstkomende lichting zich niet op iets van een toelatingstoets of op selectie op eindexamencijfers had kunnen voorbereiden, viel de keuze nogal logisch op loten, zeker niet onbekend in onderwijsland op dat moment.
Van belang is op te merken dat er op dat moment dus geen stuwmeer van eerder uitgelote gegadigden was. Wel kwam er meteen een meritocratisch protest op gang, ik heb geen helder beeld meer hoe dat destijds precies ging, maar wie hoge eindcijfers had zou toch niet moeten loten?
De eerste effectieve toelatingsprocedure werd zodoende de fameuze ‘7,5 regeling’: tenminste gemiddeld 7,5 voor je eindlijst dan toelaten zonder loten, anders loten met gelijke kansen. Dan nog alleen voor geneeskunde, toch?
Ik kijk dan toch maar even terug, voor begin 70er jaren, in mijn literatuurbestand benwilbrink.nl/projecten/lote… Ik was echt vergeten dat het dus al jaren borrelde en bruiste met capaciteitsproblemen en incidentele ‘oplossingen’ al dan niet met loten, en via noodwetgeving.
Er werd volop aan meningsvorming gedaan, en analyse van de problematiek van selectie voor wetenschappelijkonderwijs. In een heel onrustig tijdsgewricht, zeker wat de universiteiten betreft. Over mijn bureau lag voorjaar 1969 een brug naar het Maagdenhuis!
Ik schreef in 1971 voor discussie met collega’s uit het land (de Helvoirt conferentie van CRWO) een analyse van de toegankelijkheidsproblematiek bij schaarste aan beschikbare plaatsen benwilbrink.wordpress.com/2021/12/01/all…, sterk leunend op psychologische selectie (Cronbach & Gleser 1956/1965).
Leuk, zo’n foto uit een ver verleden. Maar het was wel ernst met het overvol raken van universiteiten: er was een regeringscommissaris aangesteld om het probleem aan te pakken, K. Posthumus, die dacht dat zonder ingrijpen de hele rijksbegroting naar de universiteiten zou gaan.
Waar was ik. Wie even rondneust in wat in die vroege 70er jaren de kranten schreven aan opinies over loten of selecteren beseft dat een halve eeuw later het opiniërende publiek en zijn kamerleden niet verder zijn gekomen. Nog steeds zijn het vooral cliché’s, gemeenplaatsen.
Ik ben nu even aan het zoeken hoe deze cruciale periode, tot en met de machtigingswet die in 1975 met de gewogen loting het pleit voor enkele decennia zou beslechten, globaal te kenschetsen. De politieke verhoudingen waren met het kabinet Den Uyl (1973-77) veranderd, dat is één.
En dat had direct gevolg voor het debat over toegankelijkheid van het wetenschappelijk onderwijs. Daar was niet Van Kemenade voor verantwoordelijk, maar een scherp van de tongriem gesneden hoogleraar uit Delft, Ger Klein (PvdA). En even scherp van opvattingen: integraal loten.
Van belang is ook dat de woordvoerder van de PvdA in de Kamer een onderwijsonderzoeker was van de UvA, Kees Kolthoff. Klein en Kolthoff kenden elkaar goed uit het bestuur van de PvdA, en zijn radicale factie ‘Nieuw Links’. Kolthoff leidde tot zijn toetreden tot de TK het onderwijsresearchcentrum van de UvA, mijn werkplek ook. Iedere universiteit had zo’n centrum. Zij waren landelijk verenigd in de CRWO, en brachten in 1974 een gezamenlijk standpunt uit over de wenselijkheid van loten bij fixusstudies: benwilbrink.nl/publicaties/74… (ik was mede-auteur).
Dit alles telt op tot een bijzondere politieke constellatie die op dat moment in staat was om loten als instrument voor een eerlijke verdeling van de schaarse studieplaatsen een grote kans te geven, om het zo maar te zeggen. Een dergelijke situatie zou zich in latere jaren niet meer voordoen. Sterker: de PvdA, toch de partij voor emancipatie, zou zich in neoliberale tijden scharen aan de kant van de partij van de hardwerkende student/burger en die vermaledijde loting uiteindelijk de nek omdraaien, ten gunste van meritocratische selectie.
Wat heeft dit politieke krachtenveld er eigenlijk mee te maken, vraagt u zich af. Kijk, over loten of selecteren heeft iedereen die er ook maar iets mee te maken heeft, een sterke mening. Die meningen staan lijnrecht tegenover elkaar, zolang partijen geen compromis sluiten.
En dat compromis kwam er, in 1975. Ger Klein zag zich geconfronteerd met een sterke oppositie die op eindcijfers wilde selecteren, en ging mee met het amendement-Vermaat voor gewogen loting. Kamerbreed aangenomen. De latere PvdA heeft dat compromis tot de grond toe afgebroken.
In de heftige discussies begin 70er jaren speelden 3 groepen psychologen een eigen prominente rol. Dat waren de psychologen die in die tijd de onderwijsresearchcentra bevolkten (Wijnen, Hazewinkel, Cohen-Schotanus), maar dus ook die in vakgroepen methodologie (Hofstee, Mellenbergh, Drenth). En een derde groep bestaande uit De Groot, Wiegersma en De Moor, ook wel aangeduid als de ‘Werkgroep Wiegersma’.
Aan de basis van het denken van deze psychologen ligt de grote onzekerheid bij selectie: onder de afgewezenen bevinden zich velen die de studie met succes zouden hebben afgerond. Discussie gaat dan over: hoeveel zijn dat er dan, en hoe erg is dat? Het springende punt is hier: buiten de psychologie is men niet gewend om bij selectie ook rekening te houden met de belangen en positie van de afgewezen gegadigden.
Waarom moet dat dan wel bij afwijzing voor fixusstudies? Tja, dat hangt ook af vanuit welk belang men redeneert. Wie het belang van het rendement van de eigen opleiding boven alles stelt, heeft er weinig of geen boodschap aan (gaat ook niet altijd op, trouwens). Maar er zijn ook andere belangen in het spel: van de jongelui die verder willen studeren, en uiteraard van de overheid die het allemaal financiert met het oog op de kwaliteit van de samenleving nu en in de toekomst.
De discussies tussen de jonge honden in de psychologie en de oude garde in de ‘Werkgroep Wiegersma’ zorgde wel voor grote publiciteit voor vakmatige argumenten over zin en onzin van loting en selectie, of van loting vs. selectie. Er kwam dus in die jaren uit wetenschappelijke kringen veel informatie beschikbaar die het ideologisch gedreven voorstanders van selectie lastig maakte.
Kom daar in 2023 eens om! Echt anders.
Mijn indruk is dat begin 70er jaren er minder afstand was tussen wetenschap en politiek in het debat over loten versus selectie dan dat in de neoliberale periode na 1989 het geval was. De 70er jaren meer ‘evidence informed’, de neoliberale tijd beheerst door meritocratie.
Heb ik nu duidelijk gemaakt wat ‘het probleem’ is? Nee, dat gaat zo niet lukken, want iedere partij of belanghebbende ziet wat ‘het probleem’ is op eigen wijze. Ook vandaag: ieder een eigen opvatting over wat ‘gelijke kansen’ zijn. Truijens zegt het goed in deze column waarin ze terugkijkt op het kamerdebat van 24 januari over decentralem loting: https://www.volkskrant.nl/columns-opinie/de-juiste-geneeskundestudent-blijkt-vaak-wit-vrouw-en-kind-van-hoogopgeleiden-door-de-selectiemethode~bf28901d/
Wat hier typisch aan de hand is: ‘het probleem’ van de toegankelijkheid bij fixusstudies wordt oppervlakkig opgelost zoals ‘nieuwelingen’ dat doen. Ook ‘experts’ doen dat, omdat zij vanuit hun expertise op gebied X ‘het probleem’ denken op te lossen. modeling.asu.edu/Projects-Resou…
‘Experts’ pakken problemen op hun terrein aan vanuit de diepere structuur die zij zien. ‘Nieuwelingen’ beginnen meteen met oplossen op basis van oppervlakkige kenmerken. In heel het onderwijs is dat een belangrijk verschil. Hamvraag: wie zijn ‘expert’? https://www.youtube.com/embed/w8aHeYGo0JY
Oppervlakkige kenmerken zijn bijvoorbeeld wat een kamerlid ziet dat ‘gelijke kansen’ bij decentrale loting zijn. Diepere structuur is dat decentrale loting versus selectie een contextueel (wet) probleem is van billijke verdeling van schaarse ondeelbare goederen (studieplekken).
Mijn stuk uit 1971 over selectie was vooral gebaseerd op specifieke expertise in selectiepsychologie (o.a. Cronbach & Gleser journals.uchicago.edu/doi/abs/10.108…), een kokervisie dus. Zo had ik Rawls (1971) ‘A theory of justice’ lemniscaat.nl/boeken/een-the… nog niet gezien.
https://www.journals.uchicago.edu/doi/abs/10.1086/402166
Ik heb net verklapt dat ‘het probleem’ van toegankelijkheid bij fixusstudies is te kenmerken als een contextueel probleem van billijke verdeling van schaarse ondeelbare goederen (fixus-studieplekken). De context is het Nederlandse onderwijsstelsel en zijn wettelijke basis.
Wat een billijke verdeling is, daar zegt o.a. Rawls het nodige over in zijn ‘A theory of justice’. Maar zijn theorie is niet toegespitst op verdeling van schaarse goederen. Daar bestaat wel een specifieke literatuur over, zoals Elster 1992 Local justice books.google.nl/books?hl=nl&lr…
Maar mijn kenschets schiet ernstig tekort, want we hebben al gezien dat een capaciteitsfixus een gevolg is van politieke keuzen waarbij beschikbare alternatieven het loodje hebben gelegd. Ik ben bang dat het probleem dus op zijn minst in tweeën moet worden gesplitst.
Allereerst is aan de orde de vraag ‘Hoe om te gaan met capaciteitsproblemen in het hoger onderwijs (wo)’. Dat daar in het verleden al eens besluiten over zijn genomen is nog steeds relevant. Op zijn minst is het belangrijk in het oog te houden dat selectie of loting het gevolg
is van eerdere besluiten om sommige capaciteitsproblemen in het wo ‘op te lossen’ door het instellen van een fixus. Gevolgen van die beperking van studieplaatsen in specifieke studies kunnen immers in de loop der jaren gestapeld zijn tot iets onaanvaardbaars. Dat zoeken we uit.
Ook in de vroege 70er jaren werd er al bij herhaling op gewezen dat niet de voorstellen voor loten of selectie schandelijk zijn (want aantasting van de toelaatbaarheid op grond van eindexamens), maar de numerus fixus zelf, een politieke keuze dus, geen natuurramp.
Tot zover deze schets van ‘het probleem’, in historisch perspectief, want dat is echt nodig. Ik ga nadenken over hoed dit op te volgen naar ‘mogelijke oplossingen’, hoewel veel van de mogelijke oplossingen in het voorgaande al terloops zijn aangestipt.