P.A. Vroon (1982). Is het IQ-debat de eeuwige herhaling van hetzelfde? [transcriptie]

[vooraf: dit artikel is niet online beschikbaar, maar het is voor de eeuwige nature-nurture discussie van belang, omdat Vroon hier kritisch ingaat tegen de mainstream, op de manier zoals Johannes Linschoten dat in ‘Idolen van de psycholoog’ deed. Ik mag dat wel. Die colleges van Linschoten liepen Piet Vroon en ik in 1963-64. Het tijdschrift bestaat bij mijn weten niet meer; dit artikel staat in een themanummer over intelligentie, geredigeerd door S. D. Fokkema en W. K. B. Hofstee, met daarin ook bijdragen van Van der Flier & Ippel, Vandenberg & Streng, Elshout, De Leeuw, en de redacteuren. Piet Vroon heeft vaak gepubliceerd op dit thema, er ook een boek over geschreven.]

P.A. Vroon (1982). Is het IQ-debat de eeuwige herhaling van hetzelfde? Een reactie op het artikel van Van der Flier en Ippel.  Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 37, 167-178

Inleiding 

‘Die Geschichte ist die ewige Widerkehr des Gleichen’, aldus Nietzsche. Het heeft er langzamerhand de schijn van, dat deze stelling ten dele betrekking heeft op het intelligentieprobleem en het IQ-debat. Als men in de internationale vakpers kennis neemt van de polemieken, valt namelijk op, dat veel facetten daarvan al te vinden zijn in het debat tussen de psycholoog Terman en de journalist Lippmann. Zogenaamde bias, predictieve en construct-validiteit, de natuur-cultuur controverse, de vraag of het gebruik van tests vertaald kan en moet worden in de richting van al-gemene maatschappelijke verschijnselen en ordeningsprincipes, dit alles bracht zestig jaar geleden de pennen al in beweging. Zo men mocht besluiten deze teksten te vertalen en toe te schrijven aan een tweetal hedendaagse psychologen, is het zelfs denkbaar dat menige lezer niets in de gaten krijgt. 

Een enkel voorbeeld kan dienen om aan te geven dat ik niet de enige ben die soms twijfelt aan het geloof in vooruitgang. Drenth (1975a) noteert op p. 272 dat er sinds 1920 nauwelijks sprake zou zijn geweest van verbetering van de predictieve validiteit van vele tests. Ten aanzien van de aanleg-milieu controverse zeggen Jaspars en De Leeuw (In: Van der Kamp e.a., 1980) op p. 37, dat binnen de gedrags-genetica op inhoudelijk (dus niet statistisch) niveau sinds Galton en Mendel nauwelijks vooruitgang is geboekt. De achtergrond daarvan ligt in de problemen die de meting van en de theorievorming over complexe menselijke eigenschappen met zich meebrengen. 

Het is helaas zo dat de ontzagwekkende hoeveelheid materiaal die inmiddels op dit terrein is verzameld, over niets tot consensus heeft geleid. Auteurs verwijten elkaar al decennia lang dat zij te weinig hebben opgeschreven, dan wel selectief citeren. Hoewel het in theorie mogelijk is een lang leven af te sluiten met een ontilbare verhandeling over intelligentie, is er weinig reden om te denken dat men een dergelijke kritiek zal ontlopen. Jensen bijvoorbeeld, publiceerde in 1979 een boek dat uitsluitend handelt over de ‘bias’ in het testen. Hoewel zijn werkstuk 786 pagina’s omvat, zodat men geneigd zou zijn te vermoeden dat de stof aardig uit de verf is 

168 

gekomen, schrijft Cole (1980) dat de auteur een aantal vormen van bias onbespro -ke heeft gelaten, respectievelijk onvoldoende ter discussie stelt. De constatering Van der Flier en Ippel, dat ik de materie op een aantal punten wel wat verder had kunnen uitdiepen, is (dus) niet voor bestrijding vatbaar. Hieronder eenpoging iets naders over enkele aspecten naar voren te brengen. 

Definities 

Van der Flier en Ippel zeggen dat de gangbare definities van intelligentie (volgens mijn opinie) vaak primitief of zelfs tautologisch zijn en weinig verhelderen. Dat is een juiste weergave. Het is niet de bedoeling in herhalingen te vallen, maar een enkel voorbeeld kan dit illustreren. De Groot (1972) stelt dat intelligentie de vaardigheid omvat tot het oplossen van rationele problemen, een omschrijving die door menigeen met instemming is begroet. Maar wat staat hier eigenlijk? Intelligentie is afgeleid van intelligere, hetgeen denken betekent, en rationeel komt van reri, denken dus. Wij definiëren derhalve dat het denken met zichzelf samenvalt. Om misverstanden te voorkomen: dit is niet ridiculiserend bedoeld; het gaat om de vraag, in hoeverre psychologische concepten te maken hebben met processen waar wij iets van begrijpen. Een waarnemingspsychologisch voorbeeld. Toen Ernst Mach in de vorige eeuw de naar hem genoemde optische illusie ontdekte, was de beschrijving daarvan fenomenologisch of, zo men wil, geënt op de dagelijkse taal. Hoewel men de Machbanden thans op dezelfde manier aanduidt, kan echter geconstateerd worden dat wij tevens weten wat hier precies aan de hand is, en wel op neurologisch niveau (laterale inhibitie, zie Cornsweet, 1971) en met behulp van een mathematisch model van het visuele systeem (zie bijv. Ginsburg, 1978). Ik heb dit definitie-niveau het derde en hoogste genoemd, en de gangbare omschrijving van intelligentie bezitten zo’n verklarende context op geen stukken na. Deze situatie is onplezierig, gegeven het feit dat men desondanks uitspraken wenst te doen over de modelleerbaarheid van de eigenschap in kwestie en over de erfelijke bepaaldheid ervan. Ik heb mij in dit opzicht overigens niet beperkt tot uitspraken die vele decennia oud zijn. De gewraakte omschrijvingen stammen voor een groot deel uit de afgelopen jaren zeventig. Het blijkt daarbij menigmaal te gaan om eenvoudige, operationele definities. 

Nu zeggen Van der Flier en Ippel dat bijvoorbeeld de uitspraak ‘intelligentie is wat de intelligentietest meet’ er hoofdzakelijk voor dient om de materie te trivialiseren. Ten onrechte naar hun oordeel, want Boring, Thorndike en Eysenck zoude veel betere bedoelingen hebben gehad. Aangezien het nogal lastig is, bedoelingen te onderkennen, werken citaten misschien verhelderend. Om te beginnen Eysenck (1975). Op p. 39 zegt Eysenck inderdaad dat wij iets te weten moeten komen over de aard van de vragen, de methoden die de proefpersonen toepassen, en dat het verkrijgen van inzicht in het begrip intelligentie langzamerhand wenselijk wordt. Dan volgt het beroemde verhaal over de geschiedenis van de goede (d.w.z. bruik-

 169 

bare) thermometer zonder behoorlijke theorie over warmte, waarna op p. 42-43 de aap uit de mouw komt: ‘Onze methoden om de intelligentie te meten mogen dan misschien primitief zijn omdat ze overeenkomen met de methoden om de temperatuur te meten, die rond 1700 in zwang waren; dit betekent niet dat zij niet wetenschappelijk zijn.’ Men kan dit moeilijk als een incident opvatten, want in 1962 maakte Eysenck het nog bonter: ‘It is often believed that intelligence tests are developed and constructed according to a rationale deriving from some scientific theory. In actual fact intelligence tests are not based on any very sound scientific principles.’ Toegevoegd kan nog worden dat ik Eysenck enkele jaren geleden o.a. over deze kwestie heb geïnterviewd (NRC-Handelsblad, 2 juli 1977). Eysenck repte met geen woord over de zin van procesonderzoek en zei: ‘Voorzover ik het kan zien, is het meten van intelligentie volstrekt vergelijkbaar met het meten van temperatuur. We weten niet wat intelligentie is, maar we weten ook niet wat temperatuur is.’ (Met de laatste opmerking zal een theoretisch fysicus niet blij zijn.) 

Eysenck is in dit verband niet de enige. Jensen (1972) schrijft op p. 72-73: ‘Disagreements and arguments can perhaps be forestalled if we take an operational stance. First of all, this means that probably the most important fact about intelligence is that we can measure it. There is no point in arguing the question to which there is no answer, the question of what intelligence really is.’ Op p. 76 herhaalt hij: `Intelligence, by definition, is what intelligence tests measure.’ 

Het is niet nodig op deze manier door te gaan: het kost mij grote moeite, bronnen te vinden waaruit blijkt dat de operationalisten serieus geïnteresseerd waren in kennis van processen. Wat men wilde was het voorspellen van gedrag, hoofdzakelijk schoolprestaties (zie ook Langeveld, 1973), een op zichzelf overigens niet laakbaar streven. 

operationisme – operationalisme 

Van der Flier en Ippel merken op, dat deze kwestie m.b.t. definities te maken heeft met een (door hen naar voren gebracht) onderscheid tussen operationisme en operationalisme. Het eerste concept is afkomstig van de fysicus P.W. Bridgman en dateert van de twintiger jaren. Bridgman wenste de natuurkunde van allerlei zinloze discussies te bevrijden door voor te stellen dat begrippen vastgeklonken worden aan de operaties die de mens (bij het waarnemen en onderzoeken) verricht. Volgens hem dient een concept geënt te zijn op een verzameling corresponderende operaties. Strikt genomen betekent dit, en dat stelde Bridgman ook, dat de afstand van de ogen tot dit tijdschrift in zekere zin iets anders is dan de afstand tot Alpha Centauri, omdat men de laatste niet met de duimstok meet. Hij probeerde dergelijke problemen op te lossen door operaties voor te stellen die ervoor dienden andere operaties tot elkaar te herleiden. 

Destijds raakten de psychologen hiervan, vooral op instigatie van S.S. Stevens, sterk onder de indruk (zie bijv. Leahey, 1980), omdat zij meenden dat op deze

170 

manier tal van pseudo-problemen konden worden opgelost, zoals de vraag of de tijd een begin en een eind heeft, of dat het rood dat Anne zegt waar te nemen hetzelfde is als het rood dat Daantje waarneemt. Het werk van de Wiener Kreis lag in het verlengde hiervan (logisch positivisme, fysicalisme) en, zoals bekend, werden Bridgman’s ideeën overgenomen door vele behavioristen (mede omdat de Amerikaanse psychologie vanouds op de natuurkunde heeft willen lijken). Wat echter niet onvermeld mag blijven, is dat de logisch positivisten het uitgangspunt omstreeks 1935 al om allerlei redenen hadden verlaten. Interessant is dat Boring (1975) bij zijn bespreking van deze problematiek geen melding maakt van operationalisme, terwijl Leahey (1980) met Bridgman in de hand operationisme en operationalisme verwisselt. Kennelijk is dus niet iedereen van mening dat het hier om wezenlijk verschillende invalshoeken gaat. 

Maar wat heeft dit met het intelligentieprobleem te maken? Roskam (in: Duijker en Vroon, 1981) maakt een onderscheid tussen twee typen begrippen (we laten de zgn. evaluatieve begrippen buiten beschouwing). Een empirisch begrip heeft betrekking op ‘een direct waarneembare hoedanigheid’. Het ontstaat op twee manieren, namelijk door observaties en operaties. Roskam concludeert (derhalve) dat het definiëren van empirische begrippen vaak een nogal arbitraire aangelegenheid is. Een theoretisch begrip daarentegen, verwijst niet direct naar een waarneembare werkelijkheid, doch heeft een zodanige plaats in een netwerk van beweringen over de werkelijkheid, dat het begrip van toepassing is op de empirie als aan de betreffende beweringen blijkt te worden voldaan. Roskam omschrijft intelligentie dan als volgt: ‘Een theoretisch begrip ter aanduiding van een aspect van de inter- en intra-individuele verbanden tussen goede en foute antwoorden op intelligentie-items (empirisch begrip)’. Vervolgens citeert Roskam uit Fiske: ‘It is not evident that contemporary constructs, as currently defined, can be structurally linked to standard measuring procedures.’ Kennelijk stelt Roskam zich dus op het standpunt dat ‘intelligentie’ als theoretisch begrip niet bepaald scherp omlijnd is. Dit komt ook tot uitdrukking in de volgende zinsnede, waar Roskam stelt dat theoretische begrippen vaak een surplus-betekenis hebben, wat betekent dat zij zijn voorzien van vage, hypothetische en niet door de empirie bevestigde connotaties. Toch hecht Roskam (uiteraard) grote waarde aan het ontwikkelen van theoretische begrippen, en hij verzet zich tegen het feit dat men een adequate operationele definitie kan afleiden uit een ‘begrip-als bedoeld’. 

Hoewel dit alles de zaken er niet eenvoudiger op maakt, houd ik staande dat het operationalisme van de klassieke intelligentietheorie regelrecht fnuikend is geweest voor het ontwikkelen van behoorlijke theoretische concepties. Een aanwijzing daarvoor vinden wij wederom bij Eysenck (1975) die op p. 38 Bridgman ten tonele voert, maar vervolgens theoretische begrippen geheel laat samenvallen met operaties en observaties. Ten aanzien van de operaties in kwestie zijn in een eerdere paragraaf enkele m.i. veelzeggende citaten naar voren gebracht. 

 171 

Een nieuwe verklaringsnorm? 

Volgens Van der Flier en Ippel zou ik graag willen weten, welke processen ten grondslag liggen aan IQ-scores. Dat is juist, maar zij merken op, dat dit verlangen in zekere zin wat onredelijk is. De betreffende verklaringsnorm zou namelijk van relatief recente datum zijn (midden van de jaren vijftig), en niet gelegd mogen worden op een veel oudere wetenschappelijke traditie (logisch empirisme). Ik ben het hiermee niet eens. Leahey (1980) zegt op p. 306: ‘The fact that most psychologists stil revere operational definitions, indicates that they have been out of touch with philosophical studies of science since 1935.’ Met andere woorden: het verklarings-niveau in kwestie is volgens hem helemaal niet nieuw, maar al meer dan veertig jaar oud (en misschien ook nog wel ouder, als men de Duitse denkpsychologische scholen bij de discussie zou betrekken). Maar over jaartallen gesproken: als de caesuur gelegd mag worden bij 1955, hoe komt het dan dat de aangehaalde publikaties van Eysenck en Jensen tussen 1962 en heden zo goed als niets laten blijken van deze heroriëntatie? Boring (1957) sluit in zoverre aan op Leahey, dat hij (p. 577) spreekt over het feit dat het schisma tussen `experimental psychology’ en `mental testing’ al ten dele was verdwenen in de jaren veertig. Ook dit blijkt er dus op te duiden dat de ‘nieuwe verklaringsnorm’ helemaal niet zo nieuw is als Van der Flier en Ippel zeggen. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat diverse auteurs in het boek van Resnick (1976) stellen dat al vóór 1940 een desastreuze scheiding zou zijn ontstaan tussen de psychometristen en de cognitivisten. 

In het verlengde hiervan constateren Van der Flier en Ippel dat de zogenaamde IP-conceptie gekenmerkt wordt door interesse voor veranderingen die zich in het individu voltrekken, terwijl de aloude psychometrie zich zou richten op relatief statische dimensies. Misschien begrijp ik hen verkeerd, maar deze opmerking ontgaat mij. Immers, er zijn binnen de psychometrische traditie veel onderzoeken gedaan over longitudinale veranderingen van de eigenschap in kwestie. Misschien is verwarring ontstaan door het feit dat de eerste invalshoek het vaak heeft over processen, en de tweede over produkten. Als hier de wortel van het kwaad ligt, is er sprake van een ernstig misverstand. Het begrip proces behoeft niets te maken te hebben met longitudinale veranderingen. De term wordt meestal alleen gebruikt om aan te geven, op welke wijze een bepaald produkt in het hier en nu tot stand komt. Voorbeeld: de Mtiller-Lyer illusie is een ‘produkt’ dat de mens eigen is en eigen blijft; het verantwoordelijke proces wordt beschreven door middel van de niet-lineaire ruimtelijke overdrachtsfunctie van het visuele systeem (Ginsburg, 1978). In de IP-conceptie is het proces in eerste instantie niets anders dan een beschrijving of verklaring van de manier waarop produkten ontstaan. 

Ten aanzien van de ‘wat is’ vraag schijnt de indruk te zijn gewekt, dat ik zou behoren tot de zgn. essentialisten in de filosofie, d.w.z. personen die inzichten nastreven in het ‘wezen’ der dingen. Het is spijtig dat deze veronderstelling opkomt. Misschien kan mijn opvatting wederom worden geïllustreerd met een voorbeeld dat, in ieder geval ten dele, op het verschijnsel intelligentie betrekking heeft. 

                 172 

Een aantal leesblinden wordt een tekst S voorgelegd. De reacties vallen uiteen  in Ra en Rb . De eerste houdt in, dat een aantal proefpersonen traag en bijna spellend leest; de populatie Rb daarentegen leest vlot, maar maakt melding van woorden die niet in S zijn opgenomen. Er is dus een verschil tussen Ra en Rb,  maar waarom? Volgens de zgn. balanstheorie zijn ten minste twee processen essentieel voor h; lezen, te weten patroonherkenning, en het raadplegen van het vocabularium. Bij zowel wel het een als het ander kunnen zich (vaak tijdelijke) stoornissen voordoen, met als gevolg een specifieke vorm van leesblindheid. Wat met de ‘wat is’ vraag werd bedoeld, gaat niet verder dan dit. Erg goed zijn we hier overigens (nog) niet over geinformeerd. Newell en Simon (1972) kennen aan het menselijk informatie-verwerkend systeem een zestal algemene eigenschappen toe, en de wijze waarop deze functioneren is vaak specifiek voor het probleem in kwestie. Het aantal ‘intelligentiefactoren’ dat men vindt, hangt voor een belangrijk deel af van de variatie binnen de aangeboden taken, en de prestatieverschillen hebben veel te maken met de ervaring met specifieke denktaken (Drenth, 1975b; Kunst, 1978). Het laatste is ook gebleken uit onderzoek met al dan niet geaccultureerde autochtonen. Het lijkt mij vele malen interessanter, deze cognitieve operaties in kaart te brengen én daar iets van te begrijpen (structuur van representaties, verwerkingstijd per eenheid informatie, enz.) dan te volstaan met de constatering dat een grote verzameling heterogene testvragen mensen inderdáád tot een uiteenlopend aantal juiste antwoorden brengt. 

Popuatie-genetisch onderzoek 

De opmerking van Van der Flier en Ippel, dat geen volledig beeld en afweging is gegeven van het materiaal dat met de aanleg-milieu controverse verband houdt, is eveneens juist. Het is echter in dit bestek onmogelijk, een dergelijke onderneming alsnog tot een goed einde te brengen. Ik beperk mij derhalve tot enkele opmerkingen die zij maken. 

Het ‘Texas Adoption Project’ zou van hoge kwaliteit zijn, en een behoorlijke h2 hebben opgeleverd. Loehlin (in: Royce en Mos, 1979) wijdt hier enkele beschou-wingen aan. Het gaat om 300 gezinnen die één of meer kinderen binnen een week na de geboorte hadden geadopteerd. Het IQ van de volwassenen (biologische moeders en pleegouders) werd bepaald door middel van de Revised Beta Examination, een non-verbale test; dat van de kinderen met een subtest van de WISC of de WAIS. Opgemerkt moet worden dat de gegevens over de biologische vaders van de pleegkinderen in deze bron ontbreken. Tabel 1 geeft enkele correlaties weer. Opvallend is het volgende: 

1. De correlaties met de eigen kinderen zijn veel lager dan het aanlegmodel voor-spelt (.50). 

2. Zowel vanuit de vaders als vanuit de moeders bezien, is er nauwelijks een ver. schil tussen eigen en geadopteerde zoons. 

173

Tabel 1. Enkele correlaties afkomstig uit het Texas Adoption Project. 

———————————————————

paar correlatie  aantal

——————————————————

vader – geadopteerde zoon  .18   219

moeder – eigen zoon .22   75

moeder – geadopteerde zoon .24 217

biologische moeder — geadopteerde zoon .31 216

geadopteerde en eigen kinderen .24 159

eigen kinderen onderling .33   40

———————————————————

3. De correlatie tussen geadopteerde en eigen kinderen binnen het gezin is even hoog als die tussen ouders en hun eigen kinderen. Het aanlegmodel voorspelt dat de eerste correlatie, gegeven random plaatsing, in de buurt van nul moet liggen. 

4. De correlatie tussen eigen kinderen onderling is opnieuw veel lager dan het aanlegmodel voorspelt (.50). 

5. Hoewel volgens het aanlegmodel de correlatie tussen de biologische moeder en haar geadopteerde zoon .50 moet zijn, is deze .31. 

Loehlin vermeldt ook correlaties tussen het IQ van de kinderen met de sociaal-economische klasse (SEK) van het pleeggezin. Mysterieus is, dat deze voor de zoons slechts .09 bedraagt, en bij de eigen dochter .38 is. Het gemiddelde is .24. Het betreffende gemiddelde van de geadopteerde zoons en dochters is .18. In termen van beschreven variantie hebben wij dus te maken met een verschil van 2,5%. Wie dit interessant vindt, mag het zeggen. 

Na de nodige padanalyses en schattingen vermeldt Loehlin dat h2 = .38. Gegeven echter de uitkomsten van verschillende modellen en gissingen, alsmede discussies over de geaardheid van de pleeggezinnen, is Loehlin’s slotsom nogal relativerend: ‘The purpose of this chapter is not to ascertain a “correct” value of the heritability of IQ.’ Een ingewikkelde manier om te zeggen dat ook dit onderzoek allerminst eenduidige resultaten heeft opgeleverd. 

Voorts schrijven Van der Flier en Ippel aan Kamin de opvatting toe, dat intelligentieverschillen geheel door het milieu bepaald zouden worden. Deze uitspraak is niet juist. Kamin zegt (in zijn boek van 1974) slechts, dat hij geen aanwijzingen heeft gevonden voor de erfelijke bepaaldheid van intelligentie. Het verschil lijkt subtiel, maar is het niet. Volgens de interpretatie van Van der Flier en Ippel zou Kamin zichzelf anders hebben opgezadeld met een enorme bewijslast. 

Wat de covariantie betreft, zou gelden dat interacties die voor de cognitieve ontwikkeling van belang zijn, vaak vanuit het kind worden geïnitieerd. Het is misschien goed op te merken, dat men het hierover niet eens is. Het onderzoek van Riksen-Walraven (1977) bevat tegenvoorbeelden. Voorts is er in de hedendaagse ontwikkelingspsychologie (wederom) veel te doen over het begrip temperament bij jonge kinderen. Sommigen zien dit als een eigenschap van het kind, anderen spreken 

174 

over gedrag dat, in ieder geval ten dele, door de verzorger wordt uitgelokt, dan wel als zodanig wordt waargenomen en gelabeld. Tenslotte halen Van der Flier en Ippel een publikatie van Vernon aan, die stelt dat Jensen en de zijnen h2 overschatten, maar dat deze waarde in ieder geval groter is dan nul. Ik wil dat graag geloven, maar wat schieten wij op met deze mededeling? Na 204 pagina’s rekenen concludeert Taylor (1980) hetzelfde: ‘The idea that the heritability of IQ could be literally zero is not entirely convincing.’ Taylor durft echter geen enkel getal te noemen, en wel ondanks het feit dat hij de aanlegtheorie op alle fronten aanvalt. 

Drang naar het gemiddelde 

Allereerst een detail. Volgens Van der Flier en Ippel is de lichaamslengte in sterke mate erfelijk bepaald. Gegeven de nogal verwarrende literatuur op dit terrein, heb ik contact gezocht met de geneticus L.N. Went in Leiden. Volgens hem beschouwen genetici (zelfs) deze grootheid als te ingewikkeld, en zou in redelijkheid geen uitspraak over de h2 van lengte (en gewicht) mogelijk zijn. Dit is opnieuw een ingang om de eeuwige analogie-redenering van de aanlegtheorie aan te vechten, te weten: lengte is erfelijk bepaald, lengte vertoont drang naar het gemiddelde, het IQ ver-toont drang naar het gemiddelde, dus is het IQ erfelijk bepaald. 

Voorts wordt gesteld dat de aanlegtheorie in zoverre ‘eleganter’ is, dat deze voorspellingen doet over verwantschapsrelaties. Er moge nogmaals op gewezen worden dat deze voorspellingen lang niet altijd zijn bevestigd, en dat ook de verwachte correlaties zelf worden aangevochten. De psychologen-genetici hanteren namelijk een sinds twintig jaar verlaten ‘single-gene theory’ (Washburn, in: Montagu, 1980) die uitgaat van onafhankelijke, additieve (IQ-)genen. Binnen de hedendaagse genetica is deze visie onder druk van bevindingen bij dieren zo goed als verlaten. 

Tests en beroep 

Van der Flier en Ippel zeggen dat de correlaties tussen intelligentiescores en diverse criteria die met het beroepssucces te maken hebben, ‘niet bijzonder hoog’ zijn, maar ook dat een op het beroep afgestemde combinatie van deeltests voor specifieke factoren of vaardigheden een gunstiger beeld laat zien. Wij gaan te rade bij het overzichtswerk van Dunnette (1976). 

Informatief is een tabel op p. 498. Gegeven enkele tientallen beroepen en enkele tienduizenden proefpersonen, blijkt de betreffende correlatie soms negatief te zijn. De gemiddelde waarde bestrijkt 4,8% van de variantie. Doen specifieke capaciteitentests het veel beter? Dezelfde tabel leert ons, dat de correlaties met `spatial relations over acht beroepsgroepen liggen tussen .13 en .23, ‘perceptual speed’ varieert van —.02 tot .25, en ‘motor abilities’ bestrijken een traject van .14 

175 

tot .25. Opnieuw spreken we dus over slechts enkele procenten variantie. Nog een enkel cijfer. Hoewel men zou verwachten dat ‘sales clerks’ een behoorlijke `perceptual speed’ hebben, is de correlatie -.02. Op p. 499 staat een andere tabel op basis van zes subtests. Aan het patroon is geen touw vast te knopen, en de gemiddelde correlatie is .18, ofwel 3.2% beschreven variantie. 

Volgens Dunnette moeten deze cijfers serieus worden genomen, o.a. omdat zij betrekking hebben op grote aantallen. Ook hij is kennelijk van mening, dat significant en interessant hetzelfde is. Merkwaardigerwijs wordt verderop echter gezegd dat (dergelijke) tests ten behoeve van selectie eigenlijk weinig waarde hebben, en op p. 512 schrijft hij dat ‘job relevant measures’ gepaard gaan met behoorlijke hoge validiteitscoëfficiënten. Dat zal best. Van der Woude (in: Duijker en Vroon, 1981) suggereert dat een hoge predictieve kwaliteit wordt bereikt als je solliciteert naar een betrekking die je elders met succes hebt vervuld. 

Paradigmastrijd 

Zowel Van der Flier en Ippel als veel andere auteurs die zich voor deze materie in-teresseren, maken melding van het feit dat het intelligentie-probleem te maken zou hebben met een ‘paradigmastrijd’ en met allerlei filosofische beschouwingen. Misschien liggen de zaken in veel gevallen echter aanzienlijk eenvoudiger. Wat vaak gebeurt, is dat aanhangers van verschillende theorieën letten op verschillende gegevens, afkomstig van hetzelfde onderzoek. Twee voorbeelden. 

Ten aanzien van de samenhangen tussen natuurlijke ouder en kind en die tussen pleegouder en kind heeft men zowel te maken met correlaties als met gemiddelde intelligentieniveaus. De aanlegtheorie is geïnteresseerd in correlaties (wat voortvloeit uit de genetische veronderstellingen), de milieutheorie vooral in gemiddelde waarden. Als de correlatie ouder – biologisch kind hoger uitvalt dan die tussen ouder en pleegkind, zien de aanhangers van de eerste theorie dit als een bevestiging van hun opvattingen. Men kan echter tegenwerpen, dat hier vaak sprake is van een range-effect wegens de vrij hoge homogeniteit van pleeggezinnen. Dergelijke correlatieverschillen kunnen heel goed samengaan met het verschijnsel dat het gemiddelde intelligentieniveau van de pleegkinderen hoger is dan de aanlegtheorie verwacht. De milieutheorie let vooral op het laatste en de strijd blijft onbeslist omdat de theorieën waarde hechten aan verschillende gegevens. Ook Havighurst (1962) verschaft aardig materiaal over deze meerduidigheid met betrekking tot het intelligentievraagstuk (tabel 2). 

Tabel 2. Aantal studenten met een hoog en een laag IQ, afkomstig uit een hoge of lage sociaal-economische klasse (SEK), en het percentage dat een college bezoekt. 

——————————————————————————

SEK SEK

hoog % college  laag % college 

——————————————————————————

IQ hoog   51 71   57 23 

IQ laag    33  18    96     5

——————————————————————————

176 

Ik heb in het boek opgemerkt, dat bij padanalyses die erop gericht zijn de ‘oorzaken’ van de correlaties tussen IQ, schoolprestaties, SEK, enz., op te sporen, uiteenlopende conclusies worden getrokken. Ook deze tabel is daarvan een voorbeeld. Men ziet een duidelijke relatie (overschrijdingskans kleiner dan 1%) tussen IQ, SEK en collegebezoek. Kinderen met een hoog IQ gaan betrekkelijk vaak naar een college en dat geldt vooral voor de hogere SEK-groep. Als men echter de ‘dissidenten’ (vet gedrukt) beziet, ontstaat er ruimte voor een andere en even plausibele ‘verklaring’. Het blijkt dat een hoog IQ, gegeven een lage SEK, een nauwelijks grotere doorstromingskans oplevert dan een laag IQ, gekoppeld aan een hoge SEK. Met andere woorden: de SEK is essentiëler dan het IQ. Deze laatste interpretatie is uiteraard strijdig met de aanlegtheorie die zegt dat SEK een betrekkelijk onbelangrijke variabele is, en met het plafondbegrip van De Groot (1980). Dit zegt immers dat westerse culturen het mogelijk maken dat vrijwel een ieder zijn intellectueel plafond bereikt. 

In zijn algemeenheid houdt dit verband met het volgende. Een wijd verbreid en optimistisch idee luidt, dat het subjectieve moment in het handelen van de onderzoeker tijdens alle fasen van de empirische spiraal sterk beperkt kan worden door een verantwoorde methodologie te volgen en voldoende statistiek toe te passen. Dat deze gedachte naïef is, blijkt al uit het feit dat dezelfde gegevens binnen het IQ-debat verschillend worden geduid. Een nog ernstiger voorbeeld, dat de sociale psychologie raakt, is Gergen (in: Gilmour en Duck, 1980). Deze vroeg gevorderde studenten of zij kans zagen gegevens te passen in vier volgens het toeval uit zeven gekozen sociaal-psychologische theorieën. Gergen schrijft op p. 251: ‘With few exceptions the students accomplished the explanatory task with apparent ease.’ Ken-nelijk is de status van psychologische gegevens en theorieën soms zodanig, dat men er vele kanten mee op kan, een verschijnsel waarop ook Hoogstraten (1979) heeft gewezen. 

IQ, cognitie en de natuurlijke categorie 

Aan het slot van hun artikel vragen Van der Flier en Ippel zich af, wat volgens mijn opinie het verschil zou zijn tussen intelligentie-onderzoek en cognitie-onderzoek. Wel, dit onderscheid dient in principe niet langer gehandhaafd te worden. In een belangrijk artikel over dit probleem zegt Sternberg (1979): ‘The selection of tasks is of utmost importance to the differential psychologist, since the results of a factor analysis are greatly affected by the choice of variables to be analyzed.’ Onderzoek van de laatste tien jaar suggereert dat taken die er oppervlakkig bezien zeer verschillend uitzien, soms berusten op de toepassing van één oplossingsstrategie, en omgekeerd dat op het oog vergelijkbare taken te maken kunnen hebben met zeer uiteenlopende typen processen. Aangezien de cognitieve strategieën ook nog eens als functie van de leeftijd veranderen, komt het mij voor dat het intelligentie-onderzoek ten minste op een dubbel spoor moet worden gezet, en wel grofweg 

177 

specifieke en persoons-specifieke variabelen. Wat de verhouding tussen intelligentie-onderzoek en cognitie-onderzoek betreft, heb ik een duidelijke voorkeur voor het laatste. De reden is, nogmaals, dat wij meer opschieten met het begrijpen van processen en van verschillen tussen mensen dan met de constatering dat er verschillen zijn, en dat daar vermoedelijk wel processen aan ten grondslag zullen liggen. Belangrijk werk is in dit verband gedaan door Riksen-Walraven (1977), die erin geslaagd lijkt te zijn basale cognitieve operaties zoals habituatiesnelheid bij jonge kinderen te meten en te manipuleren. Met het oog op de aanleg-milieu controverse valt hierover echter nog weinig te zeggen, want het vervolgonderzoek over de lotgevallen van de zuigelingen in kwestie (9 tot 12 maanden oud) is pas onlangs begonnen. 

Voorts constateren Van der Flier en Ippel, dat het begrip intelligentie nogal vage grenzen heeft en definitorische problemen met zich meebrengt. Als ik het wel heb, kunnen wij beter spreken over een ‘natuurlijke categorie’, die geen definiërende kenmerken heeft en die bestaat uit een weefsel van hoge, positieve correlaties tussen variabelen. Wat ik ‘voorkoken op g’, de algemene intelligentiefactor, heb genoemd, mag best en schijnt zelfs een aangewezen weg te zijn om de natuurlijke categorie in het vizier te krijgen. Het komt mij voor, dat een dergelijk concept van ‘intelligentie’, door hen mede opgehangen aan ’eminence’, betekent dat wij de klok honderd jaar terug draaien, en wel naar het werk van Galton. Ook De Groot (1980) lijkt iets dergelijks te verdedigen, waar hij zegt dat het begrip ‘reputatie’ als maat voor de natuurlijke begaafdheid in ere dient te worden hersteld. 

Op dit punt gekomen, gaan onze wegen definitief uiteen. (Overigens is de situatie als geheel mij nu niet meer duidelijk, want in andere paragrafen zeggen Van der Flier en Ippel dat g nu juist niet erg interessant is (als voorspeller), wat ook beweerd wordt door Roe (1981), die g omschrijft als ‘het theoretisch meest miserabele deel van het veld’, maar dit terzijde). De door Van der Flier en Ippel voorgestane oplossing is overigens wél verreweg de eenvoudigste. Niet alleen kan via een passende itemkeuze g voorgekookt worden, ook de factoranalyse biedt wat dit betreft uitstekende mogelijkheden (zie voor een afbeelding: Vroon, in: De Waal, 1981, p. 115). Stel dat er vier tests zijn, waarvan er twee te maken hebben met taalvaardigheid en de andere twee met rekenen. Stel voorts dat alle correlaties positief uitvallen. Als de tests worden gepresenteerd als vectoren, geldt dat de correlaties gelijk zijn aan de cosinus van de hoek die de vectoren met elkaar maken. In geval van een rechte hoek tussen vectoren is de correlatie nul, want cos 90° = 0. Nu zijn er, statistisch gezien, ten minste drie mogelijkheden om de tests in een factorstructuur te beschrijven. 

Bij projectie van de vectoren op een orthogonaal assenkruis, dat loodrecht door de vectoren wordt getrokken, ontstaat g; als het assenkruis een achtste slag wordt gedraaid, vallen de tests uiteen in twee verzamelingen (bijvoorbeeld verbale en numerieke intelligentie), en wanneer men het assenkruis onder een scherpe hoek door het vlak trekt, ‘vindt’ de onderzoeker een verbale component, een numerieke component en een soort ‘hogere orde g factor’. Met andere woorden: gegeven voldoende itemgenres en een behoorlijk SPSS-pakket, valt hoegenaamd alles te ver- 

178 

dedigen, maar de manier waarop dat  gebeurt is theorieloos. Dit, en niets anders, is de essentie van het bezwaar dat ik had en heb tegen de gebruikelijke aanpak van ons probleem 

Literatuur 

Boring, E.G., A history of experimental psychology, New York, Appleton, 1957. 

Cole, N.S., Can we be natural about bias? Contemporary Psychology, 1980, 25, 11, 868-871. 

Cornsweet, T.N., Visual perception. New York, Academie Press, 1971. 

Drenth, P.J.D., Inleiding in de testtheorie. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1975 (a). 

Drenth, P.J.D., Psychological tests for developing countries: rationale and objectives. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1975, 30, 5-22 (b). 

Duijker, H.C.J., Vroon, P.A. (Eds.), Codex Psychologicus. Amsterdam, Elsevier, 1981. 

Dunnette, M.D. (Ed.), Handbook of industrial and organizational psychology. Chicago, Rand McNally Publishing Company, 1976. 

Eysenck, H.J., Know your own IQ. Penguin Books, 1962. 

Eysenck, H.J., De ongelijkheid van mensen. Utrecht, Aula, 1975. 

Gilmour, R., Duck, S. (Eds.), The development of social psychology. London, Academic Press, 1980 

Ginsburg, A.P., Visual processing based on spatial filters constrained by biological data. Aero-space Medical Research Laboratory, 1978 (Diss.). 

Groot, A.D. de (e.a.), De noodzaak van selectie. Selectie voor en in het hoger onderwijs. Staatsuitgeverij, 1972. 

Groot, A.D., de, De betekenis van intelligentie en aanleg. Intermediair, februari, 1980. 

Jensen, A.R., Genetics and education. London, Methuen, 1972. 

Jensen, A.R., Bias in mental testing. New York, The Free Press, 1979. 

Havighurst, R.J., e.a., Growing up in River City. New York, Wiley, 1962. 

Hoogstraten, J., De machteloze onderzoeker. Meppel, Boom, 1979. 

Kamp, L.J.Th. van der, e.a. (Eds.), Psychometrics for educational debates. Chichester, Wiley, 1980. 

Kunst, H., Cognitie van semantische systemen. Amsterdam, 1978 (Diss.). 

Langeveld, M.J., Voraussage und Erfolg. Georg Westermann Verlag, 1973. 

Leahey, T.H., A history of psychology. Englewood Cliffs, Prentice-Hall, 1980. 

Montagu, A. (Ed.), Sociobiology examined. Oxford University Press, 1980. 

Newell, A., Simon, H.A., Human problem solving. Englewood Cliffs, Prentice-Hall, 1972. 

Resnick, L.B. (Ed.), The nature of intelligente. Hillsdale, Erlbaum, 1976. 

Riksen-Walraven, J.M.A., Stimulering van de vroeg-kinderlijke ontwikkeling. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1977. 

Roe, R.A., Een sceptisch boek over het IQ. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1981, 1, 40-45 (inclusief weerwoord P.A. Vroon). 

Royce, J.R., Mos, L. (Eds.), Theoretical advances in behavior genetics. Alphen aan den Rijn, Sijthoff en Noordhoff, 1979. 

Sternberg, R.J., The nature of mental abilities. American Psychologist, 1979, 34, 3, 214-230. 

Taylor, H.F., The IQ game. Rutgers University Press, 1980. 

Waal, F. de (Ed.), Sociobiologie ter discussie. Deventer, Bohn, Scheltema en Holkema, 1981. 

Advertisement

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Twitter picture

You are commenting using your Twitter account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s