Alle geslaagden zijn geschikt. Is er sprake van numerus fixus-expertise, in die 70er jaren?

Afbeelding: Anneke Huisman & Johan Koppenol (1991). Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Uitgeverij Verloren

de Lotery

Was er in 1974 zoiets als een ‘expertisecentrum numerus fixus’?

Alle geslaagden zijn geschikt 3; is er sprake van ‘numerus fixus-expertise’ in 1974?


In de zeventiger jaren, maar ook sindsdien, is er sprake van een zekere irritatie bij twee partijen in het publieke debat dat zich vooral in de dagbladen en universiteitsbladen afspeelde. De universitaire onderwijsonderzoekers claimen een zekere mate van expertise op het gebied van onderwijs en selectie en komen tegenover hoogleraren te staan die op basis van hun onderwijservaring spreken, en daar de voor de hand liggende empirische data bij zoeken. Dat zou mooi in elkaars verlengde kunnen liggen, ware het niet dat de onderzoekers het casus van loten uitwerken, en de hoogleraren het casus van selectie op eindexamencijfers. In het parlementaire debat in 1975 is dat terug te zien in twee tegenover elkaar staande kampen, langs politieke lijnen in links en rechts verdeeld, die het lotingsvoorstel van staatssecretaris Ger Klein steunen, respectievelijk afwijzen ten gunste van selectie op examencijfers. Deze parlementaire impasse wordt doorbroken door het compromis van de gewogen loting, dat kamerbrede steun en de steun van de staatssecretaris verwierf. Maar dit terzijde.

In dit krachtenveld positioneer ik de Werkgroep-Wiegersma, ook wel werkgroep-selectie genoemd, waar onder andere ook A. D. de Groot en De Moor lid van waren, tussen de ‘experts’ en de ‘hoogleraren’ in: testpsychologische expertise, zeker, maar ook de typische nadruk op examenresultaten die de inbreng van de hoogleraren kenmerkt. Een nadruk die ik bij de aanvang van deze blogserie ‘kokervisie’ heb genoemd.

Waar een hoogleraar biologie, interne geneeskunde, of mathematische statistiek zich in de strijd werpt tegen de onderwijsonderzoekers en testpsychologen, is er sprake van wat elders wel ‘epistemic tresspassing’ heet, ik zal daar nog een afzonderlijke blog aan wijden.

Wat ik in deze blog wil onderzoeken is iets anders. Het debat in de vroege 70er jaren lezend dringt zich bij mij, destijds al deelnemer aan dat debat, de vraag op in hoeverre de onderwijsonderzoekers en testpsychologen hebben moeten improviseren bij hun analyse van de problemen die de numerus fixus met zich meebrengt, in plaats van eenvoudig te putten uit een rijk reservoir van kennis en onderzoek dat direct relevant was. Het korte antwoord is: dat ‘rijke reservoir’ was er niet. Trouwens, ook vijftig jaar later is dat er nog steeds niet. Wat was dan wel de situatie? Als er geen specifieke expertise was, welke expertise was er dan wèl beschikbaar?

Het is zeker zo dat problemen rond studierendement en groeiende deelname aan wetenschappelijk onderwijs na de oorlog al sterk de aandacht trekken.

  • In de 50er jaren wordt aan de TH Delft een uitvoerig onderzoek naar studie-uitval gedaan waar zo’n beetje alle academische (test)psychologen in Nederland bij zijn betrokken, ook A. D. de Groot. In de 50er jaren zijn dat hoogleraren – hoogleraren hebben dan nog nauwelijks wetenschappelijk medewerkers. Een opvallende conclusie uit dat onderzoek is dat veel van die studiestakers niet in de maatschappelijke goot zijn beland, maar hetzelfde vak verder studeerden aan een HTS, dus minder academisch en meer practisch gericht.
  • Een commissie van de Academische Raad onder voorzitterschap van Posthumus buigt zich in 1964 over de kwestie van studieduur (en studierendement) in het universitair onderwijs.
  • De 60er jaren zien de opkomst van universitaire bureaus/centra/afdelingen voor onderzoek van het wetenschappelijk onderwijs, verenigd in de CRWO (contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs). Hoofden en medewerkers zijn aanvankelijk vooral psychologen, geschoold in experimentele psychologie en differentiële psychologie (testpsychologie). Hoewel in de naamgeving alleen sprake is van onderzoek, bestaat in de praktijk een belangrijk deel van de activiteiten uit advisering en begeleiding ten behoeve van de universitaire gemeenschap. Het vak moet evenwel nog zo’n beetje worden uitgevonden en ontwikkeld, hoewel daarbij kan worden gesteund op vooal angelsaksische literatuur en persoonlijke contacten. De testpsychologie had zich in Nederland voor en na de oorlog goed ontwikkeld in het bedrijfsleven, er was al de nodige selectiekennis aanwezig, in dat opzicht is de aansluiting aan ontwikkelingen in Engeland en de VS makkelijk gevonden. Zo promoveert Van Naerssen op de (besliskundige) selectie van chauffeurs in het leger, een destijds spraakmakend proefschrift, waarvan Cronbach en Gleser een samenvatting opnemen in de tweede editie van hun Psychological tests and personnel decisions. Bij de RWO-bureaus is algemene kennis over selectie op basis van tests of examens in onderwijs of bedrijfsleven wel aanwezig, maar die kennis is niet een-op-een toepasbaar op het specifieke probleem van getalsbeperking voor numerus fixusstudies. En dat laatste blijkt bepaald onbegrijpelijk voor hoogleraren die redeneren vanuit de eigen onderwijspraktijk en een leken-perspectief op psychologische selectie.

Maar hoe zat het nu met onderwijsonderzoek, dat werd in Nederland toch al vanaf de 20er jaren gedaan? Dat klopt, maar dat is vrijwel uitsluitend onderzoek in lager en voortgezet onderwijs. Een overzicht ervan is te vinden in het proefschrif van Deen, 1969: ‘Een halve eeuw onderwijsresearch in Nederland‘. De aanjager is Philip Kohnstamm, scheikundige van huis uit. Hij richt het Nutsseminarie op, samen met het latere RITP van De Groot de voorganger van het huidige Kohnstamm Instituut. (RITP: Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie). Het Nutsseminarie verricht pionierswerk op gebieden zoals de aansluiting van lager en voortgezet onderwijs, intelligentie en onderwijs, selectieve toetsing in het onderwijs. Als De Groot furore maakt met zijn ‘Vijven en zessen’ in 1966, en ‘Selektie voor en in het hoger onderwijs‘ in 1972, dan komen die thema’s bepaald niet uit de lucht vallen. Ook deze algemene kennis van typische onderwijsproblemen in het lager en voortgezet onderwijs is wel aanwezig bij onderzoekers in het wetenschappelijk onderwijs, maar het is wederom generieke kennis die niet als een Heinz-dekseltje op een Heinz-potje paste (was die van Bernlef?).

Dan de numerus fixusproblematiek zelf. Hoewel die er voor iedereen al in de 60er jaren zichtbaar zat aan te komen, is er nooit een specifiek voor die problematiek opgericht onderzoekinstituut gekomen. Bij iedere nieuwe gebeurtenis moet er op stel en sprong door de RWO-bureaus worden gereageerd met analyses en nota’s. Alleen bij de eerste machtigingswet (De Brauw, 1972) is een en ander zo onverwacht en snel behandeld dat er geen breder debat in de universiteiten en in de samenleving lijkt te zijn.

Achteraf gezien is het met die reacties op politieke actualiteiten in de 70er jaren eigenlijk verrassend goed gegaan. Er is voldoende zelfvertrouwen bij psychologen zoals Hofstee, Mellenbergh en Crombag en onderwijsonderzoekers zoals mijzelf (ook veelal psycholoog) om de nek ver uit te steken, en een positie in te nemen die voor een deel van de universitaire gemeenschap zo verrassend blijkt te zijn dat de scheldwoorden en beledigingen vrij snel uitverkocht dreigen te raken. Wie het waagt als eenvoudig medewerker van een RWO-bureau argumenten voor loten te geven wordt rap voor domoor of warhoofd uitgemaakt. En jawel: door hoogleraren die vanuit de eigen leeropdracht niets zinnigs over deze selectieproblematiek kunnen inbrengen of weten in te brengen. Die oppositie van hoogleraren stelt dus niets voor. Telkens weer worden dezelfde simpele argumenten herhaald – eindexamencijfers hangen immers samen met studiesucces, dus is selecteren altijd beter dan loten – alsof de professionele onderzoeker zoiets niet ook allang bedacht zou hebben.

Die miscommunicatie tussen wat ik de partijen van de ‘experts’ en de ‘hoogleraren’ noem, raakt aan het probleem dat korte publicaties in kranten en tijdschriften stellen: de beschikbare ruimte is beperkt, verkwist je die door telkens weer dezelfde naïeve argumenten te weerleggen, of benut je die optimaal om werkelijk relevante argumenten over het voetlicht te brengen? Een voorbeeld is het artikel dat ik voor het Cultureel Supplement van de NRC schrijf hier, een half jaar na de publicatie van het CRWO-standpunt over toelating bij numerus fixusstudies, verwoord door Wilbrink en Van der Vleugel hier. In de uiteenzetting voor de NRC herhaal ik geen argumenten, maar presenteer ik een nieuwe lijn van argumenten. Dat blijkt dan niet goed te vallen bij hoogleraren Bakker, Leppink en Veldkamp hier, van wie ik van onder uit de zak krijg. Daar valt voor mij niet meer tegenop te schrijven – een reactie heb ik, althans in de NRC, niet gegeven. Er volgt wel een persoonlijke briefwisseling, maar dat is geen publiek debat.

Er is dus een meer integrale behandeling van de problematiek van toelating bij numerus fixusstudies nodig dan in het korte bestek van een artikel valt te geven. Een concept daarvoor schrijf ik in 1975; ik zoek nog naar de originelen om er een transcriptie van te kunnen maken. Ik heb de oefening herhaald in opdracht van de Commissie-Drenth, in 1997 hier. En ik heb onlangs beloofd een boek te schrijven dat zowel de problematiek van toelating bij numerus fixusstudies integraal behandelt, als de geschiedenis ervan. De blogreeks ‘Alle geslaagden zijn geschikt’ is daar de voorbereiding van.

Samenvattend zijn de ‘experts’ in de vroege discussie over toelating bij numerus fixusstudies psychologen die vooral zijn geschoold in testpsychologie, experimentele psychologie, methodologie van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, selectie van personen (ook de titel van de oratie van Willem Hofstee, opvolger in de leerstoel van Kouwer, in Groningen, 1969), en die gezamenlijk een stevige kennis van het wetenschappelijk onderwijs in Nederland en internationaal hebben (immers de taakopdracht van de RWO-bureaus). Het is een disciplinair volkje dat een disciplinaire taal spreekt: zij verstaan elkaar uitstekend, maar zijn moeilijk verstaanbaar voor wie buiten deze discipline staan. En dat laatste is een cruciaal gegeven in de permanente discussie over de toegankelijkheid van het wetenschappelijk onderwijs, waarin telkens weer dezelfde discussie oplaait. Ik heb dat zelf bij voortduring meegemaakt; ook bij de meest welwillende toehoorders komen selectie-psychologische argumenten niet goed over.

Laat ik afsluiten met op te merken dat het natuurlijk niet alleen om selectiepsychologie gaat: toegankelijkheid van het wetenschappelijk onderwijs is een maatschappelijke aangelegenheid, ingrepen daarin hebben ook juridische en ethische aspecten, evenals sociologische en economische. Integrale behandeling van toegankelijkheid is een bij uitstek interdisciplinaire opgave. Het is niet altijd mogelijk om al die expertises bij elkaar te halen. In de dagelijkse praktijk moet de onderzoeker het wagen om zelf al die buiten de eigen discipline liggende invalshoeken mee te nemen, met alle risico’s van ‘academische grensoverschrijding’ die dat met zich meebrengt. Het maakt het vak des te interessanter voor wie het aandurft.



Draadje als camel nose voor deze blog https://twitter.com/benwilbrink/status/1380520089263439875

Mij valt op dat nogal wat kritiek op publicaties van mij of andere CRWO-ers over loten bij numerus fixus-studies (70er jaren) gaat over wat wij niet hebben geschreven maar wel hadden moeten schrijven: méér informatie dus, en méér onderzoek. Zo ook verwijten van J. S. Cramer.

Cramer was hoogleraar econometrie UvA, in de tijd dat ik dat vak daar als spijtoptant deed (ik stopte voortijdig, al weer een studiestaker). Zijn brief in de NRC van 25-6-1974 hier Cramer betoogt niets nieuws, en gaat voorbij aan argumenten voor loten.

Het probleem in die jaren en latere decennia: er bestond geen onderzoeklijn of vakgroep gericht op de problematiek hoe de toelating tot numerus fixusstudies te regelen. Het was bij iedere politieke oprisping opnieuw improviseren wat er wetenschappelijk gezien over te zeggen viel.

Wat er vanuit onderwijsresearch en testpsychologie over werd geschreven in korte artikelen is desondanks opmerkelijk consistent, afgezien dan van de destijds scherp afwijkende opstelling van de werkgroep-Wiegers, De Groot en De Moor, maar die kreeg consistent weerwoord.

Consistent ook over de vele decennia heen, zoals via de Duyker-lezing van Pieter Drenth in 1996, en de kritiek in de laatste 2 decennia vanuit testpsycholgische hoek op de decentrale selectie die uiteindelijk de gewogen loting geheel heeft vervangen (Bussemaker maakte de klus af)

Die decentrale selectie deugt van geen kant, behalve dan wat Cramer in zijn brief uitlegt dat selectie altijd gunstiger is voor de betreffende opleiding dan loting. De argumenten uit de 70er jaren raken direct de huidige decentrale selecties. We moeten ons voordeel ermee doen.

De specifieke problematiek toegankelijkheid van numerus fixusstudies is nog steeds niet belegd bij gespecialiseerde hoogleraar, onderzoeklijn, of vakgroep. Het is kennelijk denkbaar om met decentrale selectie maar een beetje te blijven beunhazen, ook al weten we beter.

Ik probeer een aardige blog (Alle geslaagden zijn geschikt) te schrijven nav. de Cramer’s brief, bijna een halve eeuw geleden, en de korte briefwisseling die ik met Cramer heb gehad. Het bovenstaande gebruik is als een soort theoretisch kader, in de loop van de tijd te verfijnen.

PS Ik heb de blog geschreven, maar daarin neem ik geen argumenten van Cramer mee. In een persoonlijke briefwisseling verwijt hij de RWO-bureaus geen empirische gegevens te gebruiken in de artikelen over toelating bij numerus fixus. Als die gegevens niet ruim voorhanden zijn op basis van onderzoek dat zij binnen de universiteiten doen, dan zijn ze geen knip voor de neus waard. Zoiets. Maar dat is natuurlijk niet fair. Ik heb Cramer, die overigens heel redelijk was, daar dan ook niet meer op geantwoord.

Een antwoord had kunnen zijn: veel onderwijsonderzoekers zijn hun loopbaan begonnen met een onderzoek naar samenhang van eindexamencijfers (of GPAs) met studieresultaten.  Al die onderzoeken leveren zelden iets nieuws op, en de onderzoekers trekken daarna verder. Ofwel: het is verspilling van schaarse onderzoekgelden om nog weer eens ergens zo’n samenhang te bestuderen, laat staan dat voor het hele wetenschappelijk onderwijs te doen.  Dat neemt niet weg dat er wel degelijk statistische gegevens verzameld zijn door het CBS, die daar ook analyses over publiceerde.  En daar heb ik ook dankbaar gebruik van gemaakt omdat daaruit zichtbaar is dat selecteren op eindexamencijfers discriminerend werkt. Een punt dat staatssecretaris Ger Klein  juist sterk aanzette.  Opmerkelijk is dan dat de gewogen loting die eindexamencijfers ongecorrigeerd voor sexe, schoolsoort, of voor doubleren gebruikt. Ik zal daar te zijner tijd een grondige analyse van moeten maken.  In dat verband is een later artikel van Van Kemenade en Raa (1981) over de veronderstelde positieve discriminatie in het voorstel van onderwijsminister Arie Pais interessant: https://benwilbrink.wordpress.com/2021/03/05/alle-geslaagden-zijn-geschikt-van-kemenade-raa-pais-positieve-discriminatie-1981/ .




Advertisement

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s