Alle geslaagden zijn geschikt – De universiteit als slachtbank. Poll, 1974

Afbeelding: Anneke Huisman & Johan Koppenol (1991). Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Uitgeverij Verloren

de Lotery

K. L. Poll (1974). Universiteit als slachtbank

NRC Handelsblad


Vooraf, bw

K. L. Poll was redacteur van het fameuze Cultureel Supplement van de NRC. Hij had kennelijk grote belangstelling opgevat voor de thematiek van vrije toegang tot het universitair onderwijs, getuige niet alleen dit zeer uitvoerige artikel, maar ook de ruimte die hij verderop in dit jaar zou geven aan het maatschappelijk debat over wel of niet loten voor de toegang tot numerus fixusstudies.


Enkele opvallende zaken. Het verbaast mij toch wel hoe terloops Poll een meritocratisch standpunt inneemt alsof dat de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld is. Wat het niet is. Quod non, zou de gymnasiast zeggen. Zie hoe hij het formuleert:

  • Als het voor sommige studierichtingen noodzakelijk is tot beperking over te gaan – nadat eerst alle mogelijkheden zijn onderzocht om het wetenschappelijk personeel tot een grotere en meer effectieve onderwijsinspanning te brengen – , ligt het voor de hand te selecteren op geschiktheid, zoals dat ook in andere landen gebeurt.


Als dat de bril is waardoor hij naar statistische data over rendement of studiestaken kijkt, dan ziet hij daarin veel te snel bevestiging van de juistheid van die ideologie. Net als zeer vele anderen kijkt hij oppervlakkig naar de percentages studiestakers en trekt daar onjuiste conclusies uit.

Ik ben in latere jaren een aantal keren aan het stoeien geweest met uitvalcijfers:
– in 1980 in Uitval en vertraging in het wo: een overschat probleem transcriptie,
– in 1987 in: Studielast, rendement en functies propedeuse. Relaties tussen wetgeving, theorie en empirie. Deelrapport 2: Evaluatie-onderzoek Wet Twee-fasenstructuur. SCO Kohnstamm Instituut rapport,
– in 1992 het casus propedeuse rechten UvA: Modelling the connection between individual behaviour and macro-level outputs paper
– en in 1994 het spookstudentenonderzoek: No-show en low-show in het wetenschappelijk onderwijs. Hoe beurs-, tempo- en keuzeproblemen leiden tot schijnbare afwezigheid. SCO Kohnstamm Instituut rapport.


De les uit dat empirisch onderzoek: data over studiestaken zijn enorm vervuild, en wat bijna stelselmatig ontbreekt is onderzoek naar wat er met die studiestakers aan de hand is, en hoe zij verder zijn gegaan in het leven. Het blijkt dat slechts een klein percentage de studie niet met een einddiploma afsluit. Uit onderzoek van Joop Hartog is bekend dat ook een gedeeltelijk gevolgde studie persoonlijk en maatschappelijk rendement oplevert, er is dus al evenmin sprake van grote verliezen, en al helemaal niet van het verloren gaan van de totale studiekosten zoals Poll beweert.

Een anecdote dan tot slot: met mijn partner samen kom ik tot twee afgeronde universitaire studies, en drie gestaakte studies.

Poll heeft een rijk stuk geschreven, ik moet het zeker nog eens in detail bestuderen, maar daar is nog alle gelegenheid toe. Juist door zijn oppervlakkige analyse geeft hij bloot hoe veel mensen denken over de problemen van de aanzwellende stroom universitaire studenten, en hoe die te beheersen.



K. L. Poll (17 mei 1974). Universiteit als slachtbank. NRC Handelsblad, Cultureel Supplement 17-5-1974. (‘loting is een onding’) Delpher De studenten hebben het langzamerhand bij veel mensen verkorven. Hun acties van de laatste jaren – gebouwen bezetten, collegegeldwet boycotten, vergaderingen verstoren, benoemingen beïnvloeden – veroorzaken ergernis en ongeduld. Niet alleen binnen de universiteit,ook daarbuiten. Niet alleen bij het grote publiek, voorzover zoiets te meten valt, maar ook bij kamerleden, ministers en ambtenaren. Niet alleen bij liberalen en conservatieven, maar ook bij socialisten en confessionelen. Prof. Klein, de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, wilde er vorige week iets van zeggen bij de opening van het lustrum in Nijmegen, maar hij kreeg de kans niet, want er was weer eens een gebouw waar hij niet in kon.

De slechte pers, die de studenten zichzelf bezorgd hebben, zal wel een van de oorzaken zijn, dat er tot dusver weinig verzet is geweest tegen de voorstellen van de Academische Raad om voor tien studierichtingen de toelating van het aantal eerstejaars te beperken (vorig jaar is voor zes richtingen een numerus fixus vastgesteld). Bovendien hebben de berichten over werkloze academici het idee doen ontstaan, dat er in de toekomst toch geen plaats is voor nog meer afgestudeerden en dat we dus ook om die reden, afgezien nog van de onderwijscapaciteit, verstandig doen het snel stijgende aantal studenten af te remmen.

Om met dat laatste te beginnen: het is helemaal niet waar dat het aantal studenten snel stijgt. Voor sommige studierichtingen stijgt het, hier en daar zelfs opzienbarend, zoals uit de tabel op deze pagina over de eerstejaars blijkt, maar voor andere richtingen daalt het. Het totale aantal is nu waarschijnlijk ongeveer 10.000 minder dan drie jaar geleden, zo niet nog lager.

Een van de onaangename gevolpgen van de boycotactie is, dat niemand meer precies weet hoeveel studenten er nu eigenlijk studeren. Het CBS heeft over 1972/73 en 1973/74 geen statistieken gepubliceerd over totale aantallen en aantallen eerstejaars. Maar er zijn wel schattingen gemaakt. In 1971 was het aantaI studenten – volgens de Memorie van antwoord uit november 1973 bij het wetsontwerp herstructurering – 117.000. Volgens een peiling van midden maart 1974, die onder veel voorbehoud door Academische Raad en departement gebruikt wordt, zouden er nu ongeveer 107.000 studenten zijn, vermoedelijke boycotters en examenstudenten (die geen onderwijs volgen en geen collegegeld hoeven te betalen) meegerekend. Het aantal eerstejaars wordt gesteld op ongeveer 14.000 ingeschrevenen en ongeveer 1.500′ van wie men vermoedt dat zij zich hadden moeten laten inschrijven.

Wat de toekomstige behoefte aan afgestudeerden betreft: daarover is weinig bekend. Wie zich aan prognoses waagt, zegt er altijd bij, ten eerste, dat voorspellingen over de arbeidsmarkt van 7 &a grave; 10 jaar later er in het verleden al vaak naast geweest zijn, en ten tweede dat prognoses gevaarlijk zijn omdat zij het aanbod zo sterk kunnenbeïvloeden, dat er na verloop van tijd een tekort ontstaat in plaats van een overschot. In het kan men verder zeggen dat het percentage van een leeftijdsgroep, dat hier gaat studeren, nog altijd aan de lage kant is vergeleken bij andere Westeuropese landen, zoals ook in de Memorie van antwoord bij de herstructureringswet staat, zijn toekomstverwachtingen over de behoefte eerder een reden om de opleiding beter op de praktijk af te stemmen dan om de toegang tot de opleiding te versperren.

Capaciteit

De Academische Raad baseert de aanvraag van tien studentenstoppen niet op de behoefte, maar op de onderwijscapaciteit. Zoals de laatste jaren gebruikelijk, krijgt de minister, en daarmee indirect het parlement, eerst te horen dat er te weinig middelen beschikbaar worden gesteld om de onderwijscapaciteit te vergroten.

Als men ziet – in dezelfde Memorie van antwoord – dat de uitgaven voor universiteiten en hogescholen in vijf jaar, tussen 1967 en 1972, verdubbeld zijn van ruim één miljard tot ruim twee miljard gulden, en wanneer men in de volgende tabel nagaat hoe de verhouding tussen personeel (wetenschappelijk en administratief-technisch) en studenten zich heeft ontwikkeld, bestaat er weinig reden tot klagen. Daarbij moet men dan ook nog bedenken, dat het aantal studenten dus waarschijnlijk gedaald is sinds 1971 en dat het aantal personeelsleden de laatste drie jaar eerder toegenomen zal zijn – hoewel minder snel dan in voorgaande jaren – dan gedaald. Hier is de tabel:

     Personeel Studenten Studenten per 
                             personeelslid 
1966 22.197    73.994      3,3
1967 24.043    80.954      3,3
1968 25.858    88.146      3,4
1969 27.678    97.424      3,5
1970 29.529   107.551      3,6
1971 31.571   117.080      3,7

Hieronder volgt een lijst van de maximum-aantallen, die de Academische Raad aanbeveelt – als ik de ingewikkeld gerangschikte getallen tenminste goed heb opgeteld, de Raad zelf geeft in zijn brief van 2 mei 1974 geen totalen – voor de toelating in september 1974 voor de tien richtingen met numerus fixus. Vóór 1 juni zullen staatssecretaris en minister moeten beslissen of zij deze studierichtingen en deze aantallen overnemen.

Voorstel Academische Raad numerus fixus 1974/75 
Geneeskunde          1745 
Tandheelkunde         448 
Diergeneeskunde       150 
Lichamelijke opvoeding 40 
Biologie              889 
Farmacie              211 
Nederlands            620 
Engels                372 
Geschiedenis          554 
Sociale geografie     525

Wie deze lijst vergelijkt met de voorlopige aanmeldingen, ziet dat waarschijnlijk zo’n 4 à 5.000 aankomende studenten niet de gelegenheid krijgen zich in te schrijven voor de studierichting waarvoor zij zich hebben opgegeven. Zoals bekend zal het overgrote deel van degenen die zich voor fixus-richtingen hebben aangemeld moeten loten om de beschikbaar te stellen plaatsen. In de loop van juli krijgen zij bericht. Daarna moeten ze maar zien: alsnog inschrijven voor een “vrije” studierichting; een jaar wachten met het risico weer uit te loten (wie voor de tweede keer loot, heeft dit jaar een 30 percent grotere kans dan de anderen, bijvoorbeeld 39 percent kans tegenover 30 percent kans); proberen nog een plaats te vinden bij een niet-universitaire opleiding; of een baan zoeken.

Rookgordijn

De capaciteitsberekeningen van de instellingen zijn gebaseerd op een systeem, dat de hoofdprijs verdient onder de rookgordijnen van schijnprecisie, die de universiteiten de laatste jaren hebben opgetrokken. De Werkgroep Methodebepaling Capaciteitsberekening heeft een buitengewoon ingewikkeld stelsel ontworpen, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen, ongelogen, 96 verschillende soorten onderwijsactiviteit. Voor iedere activiteit wordt dan een aantal uren berekend en zo kun je komen, wanneer je het aantal personeelsleden en het aantal activiteiten als vaste gegevens beschouwt, tot een aantal studenten dat geholpen kan worden aan een opleiding.

Daarbij hebben de instellingen, verenigd in de Academische Raad, voor het gemak maar besloten af te wijken van de norm van 1.000 onderwijsuren per personeelslid en die te vervangen door 900 onderwijsuren, omdat zij van mening zijn dat anders het onderzoek in het gedrang komt. Hun verzoek is begrijpelijk: alleen al het invullen van de capaciteitsformulieren zal het afgelopen jaar voor alle leden van het wetenschappelijk personeel een halve dagtaak zijn geweest.

Toch blijft het een schijnvertoning, ten eerste omdat alle belanghebbenden zélf moesten opgeven hoe hard zij werkten en ten tweede omdat een “hoorcollege pre-kandidaten” (afgekort “hkp”) of “praktikum met research-karakter” (“prr”) de één nu eenmaal veel meer tijd van voorbereiding kost – en dan ook vaak veel beter en vruchtbaarder is – dan de ander. Het persoonlijke karakter van onderwijs valt ook met het meest geperfectioneerde systeem niet uit te bannen. Wanneer de goede wil ontbreekt om zoveel mogelijk studenten een zo goed mogelijke opleiding te geven en ze te brengen tot een afsluitend examen, zal ook de tijdrovende fancy-fair van de capaciteitsberekening die goede wil niet aankweken. Onderwijs zal altijd een kwestie blijven van kennis, talent, vertrouwen en toewijding, en niet van bureaucratie.

Twee punten

Er zijn nog twee belangrijke, punten, die in deze wijze van. capaciteitsberekening buiten beschouwing blijven. Het eerste is, dat de enorme aanwas van wetenschappelijk personeel in de laatste tien jaar niet het gevolg was van de behoefte aan meer onderzoek, maar van de behoefte van meer onderwijs, dwz onderwijs aan meer studenten. Zo lang iedere docent – en meer algemeen de Academische Raad en het departement – blijft vasthouden aan de oude verdeling tussen onderzoektijd en onderwijstijd, blijven we zitten met het rare gegeven, dat er een automatisch verband wordt gelegd tussen toenemende onderwijsbehoefte en onderzoekbehoefte. Dat verband hoeft, om het zacht uit te drukken, lang niet altijd te bestaan.

Het tweede punt is, dat de capaciteitsberekenaars ervan uitgaan, dat het studierendement even laag zal blijven als het is. In het rapport van de werkgroep staat: “Ervaring leert dat steeds een zelfde percentage studenten de studie staakt of blijft steken op bepaalde meetpunten vanaf het begin. Het aantal studenten in een bepaalde fase wordt aan het aantal beginnenden gerelateerd door te bepalen welk percentage van dit aantal beginnenden ooit in de betreffende fase terecht komt.”

Studierendement

Hoe groot dat rendement de laatste jaren is, staat niet vast, maar niemand is er optimistisch over. De laatste publicatie van het CBS dateert uit 1971. Wij hebben die gegevens al eens eerder geciteerd, maar het kan geen kwaad ze nog eens te herhalen.

Het CBS schrijft: “Bij vergelijking van de studieresultaten van de studentengeneraties 1954-1957 en 1961-1963 – binnen 7 jaar na het begin van de studie – blijkt dat:
a) de verschillen in numeriek rendement voor vrijwel alle faculteiten gering zijn, indien men het studiesucces van de omzwaaiers meerekent
b) de gemiddelde studieduur vrijwel overal gelijk bleef
c) het veranderen van faculteit toenam
d) het staken van de studie, zonder dat enig examen met goed gevolg was afgelegd, toenam.”

En verder: “Voor de generaties 1954-1957 loopt (na dertien jaar) het numeriek rendement voor het afsluitend examen in de oorspronkelijke faculteit bij de mannen uiteen van 47% (sociale en politieke wetenschappen) tot 83% (godgeleerdheid) en bij de vrouwen van 24% (sociale en politieke wetenschappen) tot 56% (rechtsgeleerdheid).”

Voor de jaren 1954-1957 was er in 1970, gemeten na 13 jaar studie, voor de mannen een numeriek rendement (het percentage dus van de aankomers dat een afsluitend examen haalt) van 69,5%, voor de vrouwen van 42.6%, samen van 64,3%.

Er is alle reden om aan te nemen, dat dit percentage van. 64,3% de laatste jaren eerder gezakt is dan gestegen. Ik heb twee steekproeven gedaan, een in Amsterdam, gemeenteuniversiteit, voor geschiedenis en een in Wageningen.

Voor de propedeuse geschiedenis staat in Amsterdam twee jaar. Van de 82 eerstejaars die in 1971 waren aangekomen, hadden eind november 1973 45 studenten de propedeuse gehaald. Van 20 was bekend dat ze nog bezig waren, de rest had de studie gestaakt. In 1972 waren voor 126 eerstejaars plaatsingsbewijzen uitgereikt. Daarvan hebben zich er maar 104 gemeld. Van die 104 waren er in 1973 nog 87 bezig met de studie. Dit zijn dus afvalgetallen over de eerste fase van de studie.

In Wageningen is het propedeutisch examen aan het eind van het. eerste jaar, met een herexa-. menmogelijkheid in september. In de administratie wordt onderscheid gemaakt tussen studenten die het examen voor de eerste keer doen en “recidivisten”. In 1973 deden 978 eerstejaars en recidivisten het examen. Van hen slaagde maar 48,6 %. Van de ruim 500 studenten die zakten, hebben zich er voor 1974 maar 286 opnieuw gemeld. Waar de anderen gebleven zijn is niet bekend. Van de “echte” .eerstejaars slaagde in 1973, herexamens meegerekend, 50,1%. Voor vroegere jaren waren deze percentages 65,8 in 1972, 69,5 in 1971, 56,9 in 1970, 48,5 in 1969, 45,8 in 1968, 51,3 in 1967 en 44,4 in 1966.

-------------------------------------------------------------------------
Aantallen eerstejaarsstudenten per studierichting 1969-1971, 
en aantallen voorlopige  aanmeldingen van eerstejaars per 
studierichting 1972-1974 (excl. studerenden voor 
M.O.-akten en voor lichamelijke opvoeding) 
-------------------------------------------------------------------------

Gegevens ontleend aan CBS-publicaties en aan berekeningen van Centraal bureau voor aanmeldingen en plaatsing.


-------------------------------------------------------------------------
                         69/70   70/71   71/72   72/73a  73/74a  74/75a
-------------------------------------------------------------------------
godgeleerdheid             307     334    258     217      149     231
letteren                  1040    1133   1388    1769     2286    4217
 klassieke talen            33      34     37      47       53      66
 nederlands                181     190    230     421      587     980
 frans                     154     127    134     117      101     221
 engels                    190     197    202     287      411     720
 duits                      70      57     66     102      120     271
 overige westerse talen    118     164    158     118      122     248
 niet-westerse talen        27      35     64      39       55      72
 geschiedenis              141     203    336     494      606    1142
 kunstgeschiedenis archeologie
 muziekwetenschap 
theaterwetenschap          114     121    159     129      224     362
 overige studierichtingen    2       5      2      15        7     135 d)
geneeskunde               1424    1531   1939    2943     3321    4215
tandheelkunde              294     314    345     731      625b    799
diergeneeskunde            168     171    217     289      284     465
wisk en natuurwet         2269    2192   2271    2496     1395    2297
 wiskunde                  313     337    361     451      304     497
 natuurkunde               416     316    407     375      236     361
 scheikunde                771     739    641     470      172     281
 farmacie                  165     141    169     300      167     238
 biologie                  497     541    551     806      449     741
 overige sudierichtingen   107     118    142      94       67     189
technische wetenschappen  3182    3215   3083    3102     1681    2671
 alg. propedeuse           429     452    435       - b)     - b)    - b)
 weg- en waterbouwkunde    455     405    401     447      230     337
 bouwkunde                 462     555    494     525      399     456
 werktuigbouwkunde         378     372    328     479      210     426
 elektrotechniek           487     480    529     652      325     554
 schekundige technologie   358     336    259     195       62     142
 technische natuurkunde    246     260    258     251      107     204
 overiege studierichtingen 367     391    379     553      328     552
landbouwwetenschappen      482     521    646     744 c)   566 c)  672 c)
 natuurwetenschappen (n)     -     360    434       -      377     563
 natuur-maatschappijwet (nm) -     121    159       -      191     109
 biologie (b)                -      36     50       -    (25) c)  (81) c)
rechtsgeleerdheid         2209    2562    2503    2504    1877    2660
economische wetenschappen 1663    1813    1769    1858     940    1562
sociale wetenschappen     3295    3746    3875    3632    3244    3968
 sociaal-cult. wet.       1346    1350    1390    1086     890    1055
  westerse sociologie en
  niet-westerse sociologie 840     834     822     670     520     613
  alg.pol. en soc.wet.     271     238     211     200     162     200
  sociologie en sociografie114     107     121       - b)    - b)    - b)
  culturele antropologie   121     171     236     216     188     242
 psychologie              1109    1345    1115    1496    1302    1472
 pedagogie en andragogie   840    1051    1370    1050    1052    1441
aardrijkskunde             412     517     693     729     459     687
prehistorie                  -       -       2       -       -       -
wijsbegeerte (centr interf.) 53     94     143     164     114     182
-------------------------------------------------------------------------
totaal                    16798  18179   19161   21178   16921   14626
-------------------------------------------------------------------------

a) De kolommen 1972/73,1973/74 en 1974/75 bestaan uit de voorlopige aanmeldingscijfers, zoals die bekend waren opresp. 19 april 1972,13 april 1973 en 22 april 1974. De cijfers in de eerste drie kolommen (1969-T971) geven de stand van zaken weer per 1 maart van het lopende studiejaar. Het jaar 1973 ’74 was, door het verspringen van 5-jarige hbs naar 6-jarig atheneum, een ongewoon jaar. Om te komen tot een enigszins bruikbare vergelijking van de eerste drie kolommen met de laatste drie — met veel voorbehouden, maar betrouwbaarder gegevens zijn er niet — moet men de cijfers van de laatste drie kolommen verminderen met 10 a 20 percent (gezakten voor eindexamen of om andere reden afgevallenen), vanèrend per studierichting. Maar ook dan blijft het meer een registratie van tendensen dan een min of meer nauwkeurige schatting, omdat bij een numerus fixus voor tien richtingen de andere richtingen een niet te voorspellen stijging zullen vertonen. Voor 1972/73 was er een numerus fixus voor geneeskunde (1690), voor tandheelkunde (420) en voor diergeneeskunde (170). Voor 1973/74 was er een numerus fixus voor geneeskunde(1750), tandheelkunde (430), diergeneeskunde (1 70), farmacie (164), biologie (750) en de, niet in deze tabel opgenomen, lichamelijke opvoeding (40).

b) In de gegevens van het Centraal bureau voor aanmelding en plaatsing komt deze studierichting anders dan in de CBS-gegevens, niet afzonderlijk voor.

c) In de totalen voor de landbouwwetenschappen ontbreekt bij de vooraanmeldingen 1972/73, 1973/74 en 1974/75 de biologie, de aanmelding voor biologie in Wageningen (vorig jaar 25, dit jaar 61) is opgenomen Onder biologie.

d) De gegevens over 1974/75 van het Centraal bureau voor aanmelding en plaatsing bevatten dit jaar ook de studierichting vertaalkunde, met 118 aanmeldingen.

-------------------------------------------------------------------------

Hierbij moet men zich steeds goed reallseren wat er gebeurt. Een eerstejaars heeft zijn eindexamen hbs (atheneum)nof gymnasium gehaald. Dat is nog altijd, zoals ook deze week bij he schriftelijk weer blijkt, het zwaarste examen dat wij in ons onderwijs-systeem kennen, door de combiatie van breedheid, grondigheid en gellijktijdigheid. Wie dan in Wageningen gaat studeren, of in Amsterdam geschiedenis, heeft maar omstreeks 50% kans dat hij of zij in de daarvoor gestelde tijd het propedeutisch examen haalt. Voor andere studierichtingen zullen andere percentages gelden, hogere en lagere, maar ngmaals, redenen om aan te nemn dat het rendement de laatste tijd over de hele linie genomen hoger zou zijn dan 64,3% voor een afsluitend examen, zijn er niet.

De capaciteitsberekeningen gaan ervan uit, dat dit zo za blijven. De wet-Posthumus – die er nog altijd niet door is – is er op gericht in deze percentages verandering te brengen. Ter vergelijking: in Engeland is voor alle universiteiten en hogescholen het afvalpercentage, bij een veel kortere gemiddelde studieduur, niet hoger dan 15 procent, bij Oxford en Cambridge zelfs maar 5 percent.

Selectie

Hoe krijgen wij betere studieresultaten? Niet alleen terwille van de samenleving als geheel, maar ook terwille van de studenten, voor wie de universiteit op het ogenblik als slachtbank fungeert. Dat is de vraag waarover men graag meer had willen lezen in de aanvraag van de Academische Raad om de toegang tot de universiteit te beperken. Welke plannen hebben de universiteiten om te komen tot een beter rendement? In hoeverre zijn zij bereid rigoureuze maatregelen te nemen – bijvoorbeeld door veel meer tijd aan onderwijs te besteden – om iemand die zich door het eindexamen geschikt voor studie heeft getoond, ook werkelijk een behoorlijk afgeronde opleiding te garanderen?

Een betere selectie is maar één van de antwoorden, maar het is er wel een. Loting is geen selectie, maar een bewijs van onmacht en onwil. Zo lang loting alleen maar leidt tot een jaar uitstel, tot een wachtlijst dus, zoals vorig jaar, is er wel iets voor te zeggen, maar wanneer het, waar het nu naar uitziet, gehanteerd gaat worden als min of meer permanente en min of meer onherroepelijke methode om de overgang van school naar universiteit te regelen, is loting een onding.

Bij de studenten versterkt loting het idee, dat zij na hun schooltijd terecht komen in een periode van willekeur. Wat gaat ontbreken is een relatie tussen wat je doet – namelijk je eindexamen halen, al dan niet met behoorlijke cijfers – en wat je overkomt. Dat maakt moedeloos en onzeker. Datzelfde geldt voor de slachting, die de universiteit in de eerste studiejaren aanricht. Wanneer we het eerste studiejaar even beschouwen als het zevende vwo-jaar en we zien dan, dat voor een aantal studierichtingen plotseling de helft van de klas blijft zitten, dan is dat toch niet iets om bij capaciteitsberekeningen rustig van uit te gaan, alsof er niets aan de hand is?

Als het voor sommige studierichtingen noodzakelijk is tot beperking over te gaan – nadat eerst alle mogelijkheden zijn onderzocht om het wetenschappelijk personeel tot een grotere en meer effectieve onderwijsinspanning te brengen – , ligt het voor de hand te selecteren op geschiktheid, zoals dat ook in andere landen gebeurt. Het is een vergissing om te denken, zoals laatst uit ingezonden brieven in deze krant bleek, dat er geen onderzoek gedaan zou zijn naar de relatie tussen schoolcijfers en studieresultaten. Het CBS is in 1971, in de al eerder genoemde publicatie over “de studieloopbaan van de studentengeneraties 1954-1957 en 1961-1963”, uitvoerig op dit punt ingegaan in deel 3: “factoren, die de studieresultaten beïnvloeden”.

De voornaamste conclusies van dat onderzoek zijn:
“1) Het prestatietype, d.w.z. de hoogte van de eindexamencijfers vhmo, is voor de onderzochte faculteiten, met uitzondering van die der Rechtsgeleerdheid de belangrijkste factor, welke de numerieke rendementen bepaalt. Hoe hoger de eindexamencijfers voor die vakken, welke relevant zijn voor de na het eindexamen gekozen universitaire studie, des te gunstiger de kans van slagen bij het wetenschappelijk onderwijs.”

(Bij rechten was het verband onderzocht tussen de cijfers voor moderne en klassieke talen, en de studieresultaten, een verband waarvan ook de onderzoekers zelf achteraf zeggen, dat het misschien niet erg zinvol was voor de vraagstelling).
“2) Eveneens – zij het in mindere mate – is een eventuele door doubleren opgelopen vertraging in de schoolloopbaan vhmo van invloed.
“3) Het voortijdig vertrek uit de oorspronkelijk gekozen faculteit is het grootste bij degenen die op het eindexamen de laagste cijfers behaalden en/of in hun vooropleiding studievertraging opliepen. Het bedraagt twee jaar na het begin van de studie op een enkele uitzondering na rond 20% of meer voor het zwakste prestatietype zowel als voor de oudsten.
“4) De invloed van het sociaal milieu, waaruit de student afkomstig is, blijkt in vrijwel alle faculteiten van geringe betekenis voor de studieresultaten.
“5) In aflopende volgorde geven de schooldiploma’s gymnasium-B, gymnasium-A, hbs-B en hbs-A de hoogste numerieke rendementen voor de universitaire studies.”

Dat zijn conclusies, die een selectie op grond van schoolprestaties rechtvaardigen, ook al omdat zij de nogal eens geopperde gedachte weerspreken, dat selectie naar intellectuele prestaties sociale discriminatie zou inhouden. Maar nog eens: voordat tot zo’n selectieprocedure wordt besloten, is het nodig dat de docenten meer orde op hun onderwijszaken stellen ten behoeve van degenen die het onderwijs komen volgen. De investeringen in geld en mensen, die wij als verzamelde burgers de laatste jaren in het wetenschappelijk onderwijs hebben gedaan, zijn groot genoeg geweest. Om onder deze omstandigheden
(a) meer geld en personeel te vragen,
(b) minder onderwijstijd beschikbaar te stellen,
(c) de capaciteit op onveranderde methoden en programma’s te baseren,
(d) de totstandkoming van de Posthumus-wet tegen te werken en
(e) loting door de notaris plechtig uit te roepen tot het meest rechtvaardige selectiesysteem – dat alles bij elkaar heeft iets buitengewoon schijnheiligs. Ook al mag het dan waar zijn, dat studenten maar liever geen gebouwen meer moeten bezetten, en dat docenten veel te veel tijd aan vergaderingen moeten besteden. K. L. POLL

Advertisement

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s