Alle geslaagden zijn geschikt: ook bij De Groot 1974?

Afbeelding: Anneke Huisman & Johan Koppenol (1991). Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Uitgeverij Verloren

de Lotery

De Groot (1974). Integraal loten is onaanvaardbaar

Universiteit en Hogeschool, 21 (3, dec), 125-131.


Vooraf, bw

A. D. de Groot had in 1972 voor de nodige opschudding in onderwijsland gezorgd met de publicatie van ‘Selektie voor en in het hoger onderwijs’. Het debat liep naadloos over in dat over de toelating tot de onverwacht ingestelde numerus fixus voor o.a. geneeskunde. De ‘Werkgroep selektie’, waarin o.a. De Groot, Wiegersma (vz) en De Moor, adviseerde de minister erover in 1973, en wederom in 1978. Het advies in 1978 lag in lijn met dat van 1973, met bovendien een toelatingstoets die door het Cito gemaakt zou worden, en het maakte een storm van protest los. Minister Pais maakte er gebruik van voor een voorontwerp van wet, maar diende uiteindelijk geen ontwerp van wet in. Die toets was wel gemaakt, maar hij kwam er niet: minister Van Kemenade trok de opdracht aan het Cito in. De Groot was een ‘influencer’ van formaat, maar te veel in de professorale stijl van denken van voor de Maagdenhuisbezetting, zeg maar.

De overtuiging van De Groot, in dit artikel, is dat hoge eindexamenresultaten een persoonlijke verdienste zijn, die behoort te worden beloond, althans niet genegeerd. Het meritocratisch gedachtegoed. De Groot doet voorkomen alsof dit gedachtegoed superieur is en algemeen gedeeld, maar daar is geen sprake van. Het had hem gesierd om te erkennen dat succes niet hetzelfde is als persoonlijke verdienste. Dat had het mogelijk gemaakt om vervolgens ook in te zien dat het leed van uitloten of uitgeselecteerd worden niet per se samenhangt met de hoogte van eindexamenresultaten. Zie over meritocratie het recente boek van Michael Sandel.

De Groot doet of loten ‘slecht’ is. Dan heeft hij nooit de geblinddoekte Vrouwe Justitia gezien, of een voetbalwedstrijd waar het lot beslist wie welke kant op gaat spelen? En heeft hij nooit gehoord hoe bestuurders in de klassieke oudheid bij loting werden aangewezen? (Kleroterians site)

De Groot begint met een stroman op te richten: voorstanders van loten, zoals de staatssecretaris, claimen helemaal niet dat loten meer rendement oplevert dan selectie.

Laat ik meteen op een belangrijk manco wijzen: De Groot argumenteert op meerdere plaatsen alsof de numerus fixus voor geneeskunde een numerus fixus voor heel het wo is; alsof rendementswinst door selectie bij geneeskunde ook winst is in absolute zin. Maar dat is natuurlijk niet zo, tegenover eventuele winst voor geneeskunde staat verlies bij andere opleidingen, die minder van die ‘knappe koppen’ binnen de poort krijgen.

O ja, over de argumenten van Wilbrink in de NRC van september 1974 zegt De Groot dat die wel weerlegd zijn door een aantal professoren in diezelfde NRC een week later. Nou vraag ik u. Twee dingen daarover. 1) Ik zal mijn correspondentie met deze hoogleraren ook nog publiceren in deze reeks. 2) In hetzelfde nummer U & H neemt Hans Crombag het voor mij op. Ook zijn artikel zal ik nog als transcriptie in deze reeks opnemen.

Op een aantal punten in het artikel van De Groot zou ik eigenlijk aanvullende informatie moeten geven, omdat niet alles wat De Groot schrijft vanzelfsprekend is voor de lezer een halve eeuw later. Bijvoorbeeld wat de voorstellen van Posthumus inhielden. Of dat de directe aanleiding voor de noodgreep naar een machtigingswet was gegeven door een rechterlijke uitspraak die het werken met wachtlijsten (een implicatie van de Posthumus-voorstellen) blokkeerde.

Op vele punten in dit artikel laat De Groot steken vallen in zijn redenering, zoals ook de lezer zelf zal kunnen constateren. Ik laat detail-reacties hier achterwege.

Ik ben het hier hartgrondig oneens met De Groot, maar dat wil niet zeggen dat ik met De Groot geen goede relatie heb gehad. Over het ontwerpen van toetsvragen. Over cijfergeven, en de geschiedenis daarvan. Hij was een bijzondere wetenschapper. En schaker.

Ik verzamel voor loten en numerus fixus relevante literatuur in dit bestand.

Publicaties in de vroege discussie over toelating bij numerus fixusstudies zijn vooral moeilijk te vinden, want dit is nog het papieren tijdperk. Ik ben zo vrij om de belangrijkste publicaties als transcripties online beschikbaar te maken, zonder daar toestemming voor te vragen. Auteurs die bezwaar hebben: laat het mij weten, dan haal ik de tekst uit het publieke domein.



INTEGRAAL LOTEN IS ONAANVAARDBAAR

door Prof. dr. A. D. de Groot, hoogleraar in de grondslagen en methoden van de sociale wetenschappen, in het bijzonder de psychologie, aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam.


De belangrijkste reden om me te elfder ure te mengen in de discussie over het voorstel van Staatssecretaris Klein om het toelatingsbeleid voor numerus-fixus-studierichtingen geheel door het Lot te laten overnemen, is dat ik niet in de hoek wil komen van: Wie zwijgt stemt toe. Het voorstel van Staatssecretaris Klein dan behoort mijns inziens door het parlement zo duidelijk mogelijk te worden afgewezen. Daarbij is het punt waar het om gaat niet zozeer de vraag wat precies de consequenties zullen zijn van afschaffing van de 7½-regel, maar veeleer de vraag of dit soort overheidsbeleid en de manier van denken over onderwijs die eraan ten grondslag ligt, verdedigbaar zijn. Dat zijn ze naar mijn mening beslist niet – we zullen straks zien waarom.


Hoeveel scheelt het?


Eerst toch iets over de numerieke consequenties. Daarover is een redelijke mate van overeenstemming te bereiken. Men moet het daartoe eens worden over een denkmodel en over een paar definities bij voorbeeld van de (mate van) “geschiktheid” van aspirant-studenten – en over de wijze waarop empirische gegevens kunnen worden gebruikt om tot schattingen te komen. Empirische gegevens zijn b.v. de CBS-statistieken aangaande de samenhang van examencijfers en studiesucces, alsmede de uitkomsten van een aantal lokale onderzoekingen. De schattingen kan men dan het eenvoudigste uitdrukken in aantallen “juiste” en “onjuiste” toelatingsbeslissingen zoals bij voorbeeld het bureau Onderzoek en Ontwikkeling van onderwijs aan de Rijksuniversiteit Utrecht gedaan heeft 1).


noot 1) F. Koopmans, S. E. M. Everwijn en A. G. Vroon. Rendement van een toelatingsselectie. Mededeling nr. 22, Utrecht: Rijksuniversiteit, Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs, 1974. In dit rapport schatten de schrijvers de “winst” te behalen met letten-op-cijfers tussen 4% en 30% – variërend naar gelang van studierichting en rekenprocedure. De hieronder genoemde 5% ligt dus dicht bij hun ondergrens.



Daar zit al een vereenvoudiging in, want men zou eigenlijk moeten rekenen met een glijdende schaal van meer of minder goede, d.i. meer of minder studierendement opleverende toelatingsbeslissingen; maar ook over die vereenvoudiging is het mogelijk het eens te worden.

Werkt men nu op deze basis, dan is te schatten hoe groot het “verlies” aan goede beslissingen zal zijn als men de een of andere 7½-regeling – vrijstelling van loting voor misschien de beste 15 of 20% – vervangt door integrate loting. “Juiste” beslissingen zijn uiteraard: het toelaten van geschikte en het afwijzen van ongeschikte studenten; “onjuiste”: het toelaten van ongeschikten en het afwijzen van geschikten. De uitkomst is dan voor de numerus fixus-richtingen over het geheel genomen waarschijnlijk op een totaal van honderd leerlingen, van de grootte-orde van vijf fouten (onjuiste beslissingen) meer bij loting dan bij letten-op-cijfers.

Over deze (conservatieve) schatting noot 1) zullen, naar ik aanneem, de statistici en psychometrici elkaar niet in de haren vliegen. Om het nog iets concreter te maken een getallenvoorbeeld. Stel dat men bij loting 60% goede en 40% foute beslissingen neemt – dat kan, als zowel het percentage “geschikten” in het aanbod als het percentage toe te laten gegadigden boven de 50% ligt – dan zal men bij “letten-op-cijfers” (met zoiets als een 7½-regeling) waarschijnlijk zo’n 65 juiste en 35 foute toelatingsbeslissingen (op de 100) nemen.


Is vijf fouten meer “veel” of “weinig”?


Is een dergelijk “verlies” van een stuk of vijf, ten onrechte afgewezen of ten onrechte toegelaten aspirant-studenten nu veel of weinig? lk ben geneigd hierop allereerst te antwoorden dat iedere foutieve beslissing, die men met een zó eenvoudig middel als letten-op-cijfers kan vermijden er één is. Of vijf “veel” of “weinig” is, is een niet erg relevante vraag (je zult er maar bij zitten, bij die vijf). De vraag waar het op aankomt is, welke argumenten er nu eigenlijk zijn om lets dat men – zó gemakkelijk – beter kan doen, slechter te willen gaan doen. Daar kan nog aan worden toegevoegd, dat het natuurlijk beter kan dan door loting. Loting is immers bij definitie een slechtere selectiemethode dan elke niet-absurde, andere.

Daarmee hebben wij in het voorbijgaan nog een misverstand opgehelderd, namelijk dat het zou gaan om “selectie of loting”. Loting is een (zeer slechte, blinde) selectiemethode. De overheid kán niet net doen alsof zij niet selecteert; het Lot neemt de Zwarte Piet niet aan – die tijden zijn lang voorbij.


Voorgeschiedenis


Om de argumenten pro en contra loting anno 1974 adequaat te kunnen bespreken eerst iets over de situatie in (1971-)1972. Zoals bekend was prof. Posthumus toen nog in leven, de herstructurering nog (steeds) in discussie en de hoop van velen nog gevestigd op de “selectieve propaedeuse” als algemeen middel om het selectieprobleem op te lossen. Dat het voor studierichtingen als medicijnen al veel te laat was hiervoor en dat ingangsselectie onontkoombaar zou worden, hadden de meesten onder ons – d.w.z. regering, parlement, universiteiten, bijna iedereen – lange tijd zó grondig verdrongen (in de psychologische betekenis), dat wij door de numerus-fixus-voorstellen “verrast” werden. Noch aan een eventuele selectiemethode hiervoor noch aan de voorziening in alternatieven voor afgewezenen was ook maar iets gedaan. Er was zelfs nauwelijks over gedacht. Nederland, met, ironisch genoeg, zowat de beste onderwijsstatistieken van de wereld, werd “onvoorbereid” getroffen door de “nood” der aantallen – die dan ook tot een “noodwet” leidde. In die noodsituatie was loting, als oplossing-bij-ge-brek-aan-beter, en met een dispensatieregeling voor zeer goede leerlingen, het minste van alle kwaden.


Voorrang voor goede leerlingen is billijk


Waarom die dispensatieregeling? Het hoofdmotief was niet om daarmee een beetje rendement te redden (die winst van een stuk of vijf fouten minder op de honderd). Dat gezichtspunt was en is natuurlijk ook van belang; maar het ging bij deze beslissing niet alleen om overwegingen van doelmatigheid maar ook van billijkheid, om niet te zeggen van fatsoen. Het feit dat de overheid in het ene witte Kamerstuk met zoveel woorden het “studierecht” proclameerde en in het andere een forse toelatingsbeperking invoerde was – en is – in het algemeen al uiterst pijnlijk, maar werd geacht extra wrang en onbillijk te zijn tegenover de categorie der uitgesproken goede leerlingen. Vandaar, bij wijze van verzachting, het voorstel om hen niet bloot te stellen aan de kans op een niet.

Wat zijn dat voor jonge mensen, die “uitgesproken goede leerlingen”? Zij zijn in ieder geval ijverig en/of knap gebleken; zij hebben vermoedelijk extra “hun best gedaan” of: “het vloog ze aan” op school omdat ze “een studiehoofd” hebben. Anders hadden zij die “mooie lijst” niet. Al die uitdrukkingen zijn bekend. Uitgesproken goede leerlingen (die gelukkig nog steeds bestaan) zijn verder in het algemeen degenen tegen wie alle leraren en kennissen zeggen: .,Jij gaat natuurlijk studeren”, en die daar zelf ook op rekenen. Speciaal tegenover zulke leerlingen, kenbaar aan hun mooie lijst, zo redeneerde men anno 1972, is een “niet” voor de studie van hun keuze schrijnend en onredelijk. Vandaar vooral de 7½-regeling.

Iets preciezer uitgedrukt: de grondgedachte van de 7½-regeling is, dat de overheid aan zeer goede, en dus ijverige en/of knappe v.w.o.-leer-lingen géén belemmering in de weg wil leggen bij het kiezen van de door hen gewenste studie. Belangrijk is daarbij dat dit gebeurt op een wijze die niet een afwijzing, laat staan een ongeschikt-verklaring inhoudt voor degenen die minder hoge cijfers hebben. Het gaat dus om voorrang, niets minder maar ook niets meer, voor een kleine groep die het in de vorige fase bijzonder goed heeft gedaan. Het is een type regeling dat men in alle onderwijssystemen van de wereld kan vinden (speciale beurzen, honors-studenten, en dgl.) en dat klaarblijkelijk niet alleen doelmatig maar ook billijk wordt geacht.


De overheid: Mooie lijst? Interesseert ons niet


Wat gebeurt er nu als men (wat het parlement verhoede) die 7½-regel afschaft? Zo’n afschaffing houdt een nieuwe boodschap aan leerlingen en leraren van het v.w.o. in, namelijk:

“Het kan de overheid niets schelen hoeveel jullie presteren op de scholen en op het eindexamen; alleen het papiertje telt: knappe, ijverige, goed opgeleide abiturienten zijn voor mij gelijk aan middelmatige en matige”.

Aangezien men op alle andere gebieden van de maatschappij wel degelijk verschil maakt tussen zeer goede en (middel-)matige werkers – ook in de politiek, bij voorbeeld – kan men zich moeilijk onttrekken aan de indruk, dat het de bedoeling is het v.w.o. het alleenvertoningsrecht van een irrationeel stukje gelijkheidsideologie op te dringen. Irrationeel inderdaad, want het v.w.o. krijgt dit opgedrongen geheel tegen zijn zin en tegen zijn functie in. De functie van school en universiteit is immers dat je er léért, en dat schoolsucces en goede cijfers iets voorstellen, iets waard zijn.


“Schandaal” en “onrecht”?


Ziet men het voorstel om integraal te loten als een specimen van toekomstig beleid ten opzichte van het onderwijs dan wordt de vraag bijzonder klemmend welke reële argumenten de overheid toch wel kan hebben om zo’n boodschap aan het onderwijs te durven voorstellen. Op de argumenten van Wilbrink (NRC/Hbld 27-9-’74) behoeven wij niet in te gaan; de belangrijkste ervan zijn wel weerlegd door de reacties van de professoren Leppink en Veldkamp, en Bakker (NRC/Hbld, 11-10-’74). Wij gaan alleen in op een opmerking (van Wilbrink) die ook, en nog duidelijker, voorkomt in een interview in de Haagse Post met prof. W. K. B. Hofstee, en vooral op een door Staatssecretaris Klein zelf naar voren gebracht argument.

Hofstee’s betoog is op veel punten aanvechtbaar maar wel genuanceerd. Zijn hoofdargument vóór integrale loting is in de titel van zijn interview terecht gekomen – naar ik aanneem met zijn medeweten – namelijk: “Loting houdt het schandaal in leven”. Klein spreekt niet van “schandaal” maar van “onrecht”. De numerus fixus zou in wezen onrecht zijn; en dat onrecht moeten we zo eerlijk mogelijk over alle betrokkenen verdelen.

Combineert men deze twee argumenten, dan komt het erop neer dat het schandaal bestaat uit onrecht, dat de overheid (1) zo eerlijk mogelijk moet verdelen en (2) zelf levend moet houden, klaarblijkelijk opdat het later weer in “recht” kan worden omgezet.


Strijdige uitspraken


Wat moet men hiervan denken? Betekent dat “later” eigenlijk: “door een volgende regering” – die dan hopelijk wel ertoe bereid en in staat zal zijn de verantwoordelijkheid te dragen voor de wetten die zij zelf uitvaardigt? Want dat is het merkwaardige: het “onrecht” waar Staatssecretaris Klein het over heeft is het onrecht dat teweeg gebracht, althans gelegitimeerd wordt door zijn eigen wetsvoorstel. Kan dat wel, kan een wet onrecht veroorzaken of sanctioneren – let wel, niet in het denken van de oppositie die de wet bestrijdt maar van de regering die hem uitvaardigt? Hoe moet men dat rijmen?

De enige manier om deze tegenstelling op te lossen is deze: De regering, althans de Staatssecretaris, gaat er blijkbaar van uit dat hij dit nu wel “moet doen”, maar dat vorige regeringen “het gedaan hebben”. Die vorige regeringen hebben het “onrecht” veroorzaakt; deze regering zit er maar mee. De redenering is zwak – zij lijkt sprekend op niet-aan-vaarden of afschuiven van een stuk regeer-verantwoordelijkheid – maar, als het gaat om het oplossen van een tijdelijk probleem, een voorbijgaande nood, dan is zij wel te handhaven.

Daar zit nu echter de volgende knoop. Niemand gelooft dat beperkingen van het per diploma verworven “recht” om, zeg nu maar, dokter, dieren-arts of tandarts te worden een tijdelijke zaak zijn. Allicht niet: niemand kan immers in ernst menen, dat men het aantal artsen, etc., dat een land op overheidskosten opleidt, gehéél kan laten bepalen door het aantal v.w.o.-abiturienten met B-pakket dat er, van jaar tot jaar, zin in heeft om dokter, etc. te worden. Ook de regering is niet zo naief om dit te geloven; Minister van Kemenade heeft zich daar trouwens – gelukkig, eindelijk – duidelijk over uitgesproken. Nu Posthumus’ selectieve propaedeuse als algemene oplossing door de gebeurtenissen achterhaald en door de numerus fixus ondergraven is, kan men hoogstens proberen die numerus fixus wat terug te dringen, d.w.z. systematisch te beperken tot een aantal “gesloten” studierichtingen. Men kan hem niet meer af-schaffen.

Daarmee vervalt de mogelijkheid om te blijven spreken van een “onrecht” dat de regering nolens volens zo eerlijk mogelijk moet verdelen. Klein’s argument wordt ontmaskerd door Van Kemenade’s uitspraken – ontmaskerd als een politiek van onmacht, en van afschuiven van de eigen verantwoordelijkheid naar die slechte vroegere regeringen – en naar het Lot.


Rechtlijnig beleid gevraagd


Is het waar dat “loting het schandaal in leven houdt”, zoals Hofstee beweert? Ja, dat is wel waar. Maar de vraag is wat het schandaal is. Dat kan moeilijk het feit van de numerus fixus zijn. Als die nodig is en zal blijven, is het geen schandaal; trouwens, als dit “het schandaal” is dan hebben praktisch alle ontwikkelde landen in de wereld in dit opzicht “schandalige” regeringen, niet alleen de Oosteuropese en andere communistische regeringen, maar ook praktisch alle Westerse. Dat gaat wel wat ver. Wat is dan “het schandaal”? Het antwoord is mij te zwaar; maar áls men van een schandaal wil spreken, dan zie ik maar één kandidaat: het beleid van een regering waarvan de linkerhand niet schijnt te weten wat de rechter doet. Men kan niet met goed fatsoen enerzijds een numerus fixus invoeren, verlengen en bestendig verklaren terwijl men tegelijk anderzijds een onverkort studierecht blijft proclameren.

Men kan wèl volhouden dat deze regering dit “schandaal” voor een belangrijk deel van vorige regeringen heeft geërfd. Maar dat is alleen maar een reden te meer om het niet in leven te houden, maar het uit de wereld te helpen. Dat is niet zo moeilijk. Gevraagd wordt een duidelijke en eerlijke uitspraak van één regering, zonder dubbele bodem: “De numerus fixus blijft; wij zullen proberen hem beperkt te houden en in zijn uitwerking zo billijk en doelmatig mogelijk te regelen”. Met zo’n uitspraak als basis kan men dan tenminste aan de uitwerking van een betere regeling beginnen.

Van dit standpunt uit gezien is het voorstel tot integrale loting een van onmacht getuigende en onaanvaardbare stap terug. Het parlement kan dat niet nemen.

Advertisement

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s